Archeologie
en landschap
Tegenwoordig staat Oisterwijk bekend om zijn bossen en vennen. Die bossen
zijn allemaal vrij nieuw. Zij werden sinds ongeveer 1900 aangeplant op de heide
en kwamen spontaan op nadat de heide niet langer door schapen werd begraasd.
Schapen die in een heidelandschap grazen, eten eigenlijk alles liever dan de
heide zelf, zodat jonge boompjes geen enkele kans krijgen op een heide waarop
genoeg schapen rondlopen. De vennen zijn wel oud en bevinden zich hier al sinds
mensenheugenis. Eeuwenlang hebben de Oisterwijkse vennen dus in een open
landschap gelegen, met uitgestrekte heidevelden en hier en daar enkele bomen.
Een groot deel van Noord-Brabant, zeker in het midden en oosten van de
provincie, heeft er zo uitgezien en ook op andere plekken in dat enorme
heidegebied lagen en liggen vennen. Bij Oisterwijk liggen er echter wel
opmerkelijk veel. Hoe die vennen ooit zijn ontstaan is een vraag waar geleerden
lang over hebben gestreden. Ieder had zijn eigen verklaring en die verklaringen
konden heel erg verschillend zijn. In feite lijkt elk ven zijn eigen
geschiedenis te hebben en zijn er dus meerdere verklaringen mogelijk. Een
belangrijke factor bij het ontstaan van al deze vennen was in elk geval de
wind. Toen na de laatste ijstijd het landschap langzaam ontdooide en weer
natter werd, waren er in eerste instantie nog nauwelijks planten en zeker geen
bomen. Daardoor had de wind vrij spel en werd op allerlei plekken het lichtere
zand dat aan de oppervlakte lag weggeblazen en een stukje verder weer op een
hoop neergelegd. We zien dat bij verschillende vennen waar aan de
(zuid)oostkant – de westenwind overheerste – een zandheuvel ligt. Een mooi
voorbeeld daarvan is het Bergh- of Galgenven, tussen Moergestel en Tilburg.
Maar ook de hele groep vennen op de Kampina die samen Huisvennen heet, ligt in
een deels moerassige kom met natte heide met direct ten oosten daarvan een
aantal forse zandheuvels. Andere vennen kunnen zijn ontstaan als een zogenaamde
‘pingo’, een dikke plak ijs in de bevroren bodem (de permafrost) van de
ijstijd. Zo’n plak werd elke winter groter, terwijl hij ’s zomers niet smolt en
duwde daarom de omringende grond langzaam opzij en omhoog. Toen na de ijstijd
het klimaat warmer werd, smolt de ijsplak van de pingo wel, waarna een soort ronde
krater met hoge randen overbleef, een kuil die natuurlijk al snel vol water
kwam te staan. In de Ardennen (Hoge Venen) komen zulke pingo’s voor, maar of ze
ook bij ons bestaan, is niet helemaal duidelijk. Eén ven, redelijk centraal op
het grote heideveld van de Kampina, heeft er in elk geval de goede vorm voor.
Nog weer een andere verklaring is dat sommige vennen het restant zijn van oude
rivierlopen. In geval voor een aantal van de Noord-Brabantse vennen lijkt dit
te kloppen. Het natter worden van het klimaat na de laatste ijstijd had tot
gevolg dat smelt- en regenwater moest worden afgevoerd terwijl daarvoor
onvoldoende capaciteit bestond. Eeuwenlang was er immers nauwelijks water
geweest, alleen ijs. Het water zocht zich dus ongecontroleerd een weg door het
landschap, waardoor stroompjes en stromen op zoek naar de weg van de minste
weerstand gemakkelijk van bedding konden veranderen. Bovendien werden al
bestaande laagtes (denk aan de wind) door stromend water verder uitgeslepen.
Waar klei of leem in de ondergrond zit – en dat is op veel plekken het geval in
de Brabantse zandgronden – zorgt dit voor een waterdichte bodem. Het water kan
dan niet (ver) in de ondergrond wegzakken en blijft staan (een ven!) of moet
langs de oppervlakte wegstromen. Met het opwarmende klimaat kwam ook de
vegetatie terug, planten en bomen namen het land in bezit. In natuurlijke
laagtes waar water bleef staan, leidde dit tot het ontstaan van veen dat
vervolgens als hoogveen boven die laagtes kon uitgroeien en zich als een grote,
doorweekte spons over het landschap verbreidde. Overtollig water uit dergelijke
hoogveengebieden (‘veenbulten’) sijpelde in stroompjes weg en verder vormden
dergelijke hoogvenen een obstakel voor het afstromende oppervlaktewater, zodat
ook deze veenvorming van invloed is geweest op de ontwikkeling van het
(micro)reliëf in het landschap. In de middeleeuwen werden veengebieden door de
mens ontgonnen, eerst omdat ze goede landbouwgrond opleverden en later ook voor
de turf die als brandstof diende. Ook door dit menselijk ingrijpen kunnen
vennen zijn ontstaan op plekken waar men er wel in slaagde om het veen weg te
halen, maar niet om de laagte waarin het veen lag droog te houden.
Oisterwijk
In 1230 werd de ‘vrijheid’ van Oisterwijk uitgebreid en kregen de inwoners
‘stadsrechten’. Dat waren dezelfde rechten als de burgers van ’s-Hertogenbosch
hadden, met uitzondering van de vrijstelling van tolbetalingen op de Rijn die
voor de Oisterwijkers niet erg belangrijk zullen zijn geweest. Dit stadsrecht
betekende dat Oisterwijk in hoge mate zelfbestuur kreeg, met een eigen
rechtspraak. Ook werd Oisterwijk de hoofdplaats van het zogenaamde Kwartier van
Oisterwijk, één van de vier delen waarin de Meierij van Den Bosch bestuurlijk
was verdeeld. Dit kwartier reikte van Waalwijk en Sint-Michielsgestel tot Hooge
Mierde en Boxtel. De plattelandsdorpen en de plaatsen die geen eigen
rechtspraak hadden (die dus een heerlijkheid vormden) waren voor hun
rechtspraak in eerste instantie aangewezen op Oisterwijk. De vrijheden die Oisterwijk
had gekregen, hadden vooral betrekking op de handel en de mogelijkheid om
markten te houden. In elk geval vanaf 1353 was er dan ook een jaarmarkt waarop
rondtrekkende kooplieden van heinde en verre naar Oisterwijk kwamen om hun
waren aan de man te brengen. Naast de handel en de bedrijvigheid die daarmee
gepaard ging, zoals herbergen en kroegen, werd Oisterwijk een centrum van
leerlooiers en – vooral – wevers. Voor het looien van huiden was van belang dat
er veel open en stromend water voorhanden was, wat van belang was voor deze
bezigheid. De wevers zullen zeker in eerste instantie vooral hebben gewerkt met
wol van schapen die konden worden gehoed op de uitgestrekte heidevelden in de
wijde omgeving van Oisterwijk. Later zal ook zijn gewerkt met geïmporteerde wol
uit Spanje of Engeland, die van betere kwaliteit was. Dit weven was een
individuele bezigheid: mensen hadden thuis een weefgetouw, kochten wol of garen
en verwerkten dat zelfstandig tot geweven stof (‘laken’) die ze dan weer
verkochten aan een opkoper.handelaar of zelf naar de markt brachten. Rond 1500
lijkt Oisterwijk vooral een plaats van wevers te zijn geweest, zozeer zelfs dat
een Tilburgse marktbezoeker die zich kwaad maakte ‘wever’ als scheldwoord voor
een Oisterwijker kon gebruiken. Hoewel Oisterwijk nooit groot werd wat betreft
het aantal inwoners, kreeg het dus al vroeg een stedelijk karakter met een
bestuurlijke centrumfunctie, een regionaal belangrijke markt en een bevolking
die hoofdzakelijk bestond uit ambachtslieden (wevers). In de zestiende eeuw
werd Oisterwijk herhaalde malen geplunderd, eerst door groepen soldaten uit
Gelre (Gelderland, toen nog een ‘ander land’ dan Brabant) en had vervolgens
veel te lijden in de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) waarin de Nederlandse
provincies in opstand kwamen tegen de koning van Spanje (die ook Nederland en
België regeerde). Met grote regelmaat werden toen legereenheden van
verschillende partijen in Oisterwijk ingekwartierd. Dat betekende dat de
soldaten (en hun paarden) onderdak en eten en drinken moesten krijgen op kosten
van de Oisterwijkers. Op andere momenten werd het stadje door voorbijtrekkende
legers geplunderd of moest er juist erg veel geld (‘losgeld’) worden betaald om
plundering te voorkomen. Dit alles bracht natuurlijk grote schade toe, niet
alleen aan huizen en andere gebouwen en aan de landbouwgronden in de omgeving,
maar ook aan de handel die vrijwel tot stilstand kwam. In 1648 kwam er met de
Vrede van Munster weer rust, maar Oisterwijk herstelde niet meer van de
opgelopen schade. Toen het economische leven in de regio weer aantrok, was het
Tilburg dat de centrumfunctie van weverij en textielnijverheid overnam.
Oisterwijk werd meer een boerendorp waar alleen op termijn het looien van leer
weer belangrijker werd. Daarnaast was er in de negentiende eeuw wat
kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van een touwslagerij, een roodververij
(voor het verven van wollen stoffen) en een kaarsenfabriekje. Toen Oisterwijk
in 1865 aan de spoorlijn kwam te liggen en een station kreeg, profiteerde vooral
de leernijverheid daarvan. Er kwamen meer looierijen en een aantal looiers
begon ook schoenen te maken. Dit waren allemaal erg kleine bedrijfjes en rond
1870 zouden er in Oisterwijk 32 leerlooierijen en acht schoenfabriekjes zijn
geweest. Veel van die bedrijfjes bestonden maar kort en toen door de
mechanisatie (stoommachines) de vereiste investeringen steeds groter werden,
verdwenen de kleintjes en bleven slechts enkele grote bedrijven over. Een
andere vrij kleinschalige bedrijfstak die eind negentiende eeuw opkwam en in de
twintigste eeuw ook weer volledig verdween bestond uit het maken van sigaren,
een industrie die ook in de omgeving van Eindhoven een belangrijke bron van
inkomsten is geweest. Iets anders wat de nieuwe spoorverbinding naar Oisterwijk
bracht, waren mensen die het wel zagen zitten om zich ‘buiten’ in de vrije
natuur te vestigen. Wie het zich kon veroorloven te rentenieren of wie voor
zijn werk in elk geval niet voortdurend in de grote stad hoefde te zijn, kon
(goedkoop) een stuk grond kopen en daarop een villa bouwen en ruim en landelijk
gaan wonen. De trein zorgde ervoor dat men dan toch niet geïsoleerd was. Van
bossen was toen nog nauwelijks sprake, want ook het overgrote deel van de
Oisterwijkse bossen is pas na 1900 als productiebos aangeplant om te voorzien
in hout voor de kolenmijnen en voor de papierproductie. De heide en vennen
waren er natuurlijk wel en bepaalden, naast de landbouwgronden, het landschap.
Op termijn zorgde deze instroom van nieuwe bewoners er ook voor dat Oisterwijk
werd ontdekt door het toerisme. Ook dat was een vrij nieuwe uitvinding. In de
zeventiende en de achttiende eeuw konden alleen heel rijke mensen het zich
veroorloven lange en verre reizen te maken. Het hoorde toen bij de opvoeding
van rijke jonge mannen (en soms ook vrouwen) om een reis langs cultuursteden en
door Italië te maken, maar dat was maar voor weinig mensen weggelegd. In de
tweede helft van de negentiende eeuw maakten de trein en grote stoomschepen het
voor steeds meer mensen mogelijk om te reizen en zo rond 1900 werd dit op wat
kleinere schaal steeds algemener. Het gunstige effect van ‘frisse lucht’ en het
‘vrije landleven’ werd ontdekt en mensen uit de grote steden trokken erop uit
om te wandelen en van de natuur te genieten. In eerste instantie ‘profiteerden’
hiervan natuurlijk plaatsen die vanuit de grote steden als Amsterdam, Rotterdam
en Den Haag met trein of tram voor een dagtochtje bereikbaar waren, maar met de
toename van de mobiliteit werd zo rond 1930 ook Oisterwijk een echte toeristenplaats.
Uit die tijd moet ook de bijnaam ‘Parel van Brabant’ stammen, die werd gebruikt
om reclame te maken en waarvan de oudste vermelding op papier die we kennen
dateert uit 1939.
Kernen
en gehuchten
Het centrum van Oisterwijk bestaat nog steeds duidelijk uit twee kernen:
het Kerkplein waar de middeleeuwse kerk stond die in de negentiende eeuw werd
vervangen door de huidige kerk met zijn markante koepel, en de Lind, een
langgerekt driehoekig plein. Rond de kerk ontstond al vroeg een vrij dichte
bewoning en de verbrede Lind is karakteristiek voor een handelsnederzetting. Op
het langgerekte plein konden handelaren hun karren en rijtuigen naast elkaar
opstellen, met de trekdieren naar de huizen toe. De Oisterwijkse Lind is een
bijzonder goed bewaard voorbeeld van zo’n soort marktplein. Deze beide kernen
waren door lintbebouwing met elkaar verbonden. Oorspronkelijk lag ten
(zuid)oosten van de Lind nog het mottekasteel Ter Burgt, maar dit zal snel in
verval zijn geraakt nadat de hertog van Brabant de macht van de kasteelheren
had overgenomen. Noordelijk van het Kerkplein ligt aan de andere kant van de
spoorlijn het oude buurtschap Kerkhoven dat al in 1380 voor het eerst werd
vermeld. Nu is het een buitenwijk van Oisterwijk geworden, maar oorspronkelijk
was het een boerengehucht dat werd omgeven door zijn akkers en waar zich al
vroeg een windmolen bevond. Langs de Kerkhovenseweg staan nog een aantal oudere
boerderijen met hun bijgebouwen en erfbeplanting en is een deel van het oude
dorpsbeeld nog bewaard. Een kleine vijf kilometer ten oosten van Moergestel en
ongeveer even ver ten zuidoosten van Oisterwijk ligt het gehucht De Logt. Ook
dit ligt temidden van zijn oude akkers en natte weiden aan het stroompje de
Heiloop. Alles wijst erop dat ook dit een gehucht is met een middeleeuwse
oorsprong, al zijn tegenwoordig alle huizen niet meer dan een eeuw oud. De
Locht bestaat uit een driehoekig plein bij een splitsing van wegen en een
aantal verspreide boerderijen. Tussen Oisterwijk en Tilburg liggen Hoog- en
Laag-Heukelom, nu van elkaar gescheiden door de spoorlijn. Ook Hoog-Heukelom
heeft nog een mooi driehoekig plein waar wegen uit verschillende richtingen
samenkomen. Vanaf ongeveer 1850 werd de Heukelomseweg richting Enschot de
doorgaande verbinding die aansluiting bood op de nieuwe weg van Tilburg naar
’s-Hertogenbosch waarna langs deze weg een gespreide lintbebouwing ontstond met
fraaie langgevelboerderijen uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Laag-
Heukelom ligt op de dalrand van de Voorste Stroom ter hoogte van een plek waar
die rivier doorwaadbaar moet zijn geweest. Mogelijk dateren deze gehuchten – of
in elk geval de ‘Heukelomse gemeenschap’ – al uit de vroeg middeleeuwen. Het
gehucht Vinkenberg ten zuiden van Moergestel ligt op de zandrug die de Reusel
scheidt van de Leij (Voorste Stroom). Via de oude Alhoemsche brug over de
Reusel hadden de boeren van de Vinkenberg toegang tot de broeklanden aan de
oostkant van de Reusel (Het Broek). Eind negentiende, begin twintigste eeuw
ontstond ook hier enige lintbebouwing langs de doorgaande wegen. Nog weer wat
zuidelijker op dezelfde zandrug lagen de gehuchten Heizen en Broekzijde. Heizen
had een eigen ‘gemeint’, waarvan de naburen zeer lang het eigendomsrecht hebben
behouden. Hierdoor kwam het in 1863 tot een besluit van de gemeenteraad van
Moergestel waarbij de Afdeling Heize werd gesticht, een soort onderafdeling van
de gemeente met een eigen begroting en rekening. De boeren van Heize hielden
zeggenschap over de gemeint tot 1933. Toen werden de gronden bij de ruilverkaveling
verdeeld. De ander gemeinten van Moergestel (Kerkeynde), Over het Water (bij de
Hild) en Heuvel waren al eerder in handen van de gemeente overgegaan en
verdeeld. In het gehucht Heizen ligt de boerderij De Vrijhoef die al in 1433
bestond en eigendom was van de Tafel van de Heilige Geest (de armenzorg) te
’s-Hertogenbosch. Ook over de genoemde zandrug en weg van de Reusel loopt vanaf
De Vinkenberg naar Biest-Houtakker de Heuvelstraat. Over de hele lengte van
deze straat bevindt zich gespreide lintbebouwing van boerderijen met akkers die
hier waarschijnlijk vanaf de veertiende eeuw zullen zijn ontgonnen. Het gebied
aan de oostkant van de Reusel lag lager en was dus ook natter, maar ook hier
ontstonden al in de middeleeuwen op de drogere plekken gehuchten zoals Hild en
Heikant. Dit gebied, dat door de Reusel werd gescheiden van Moergestel en de
grotere gehuchten, werd ‘Over het Water’ genoemd en had ook een eigen gemeint
die waarschijnlijk lag bij Heiligenboom (bij het huidige café het
Draaiboompje), het Hildsven en het Allemansven. Heiligenboom ligt aan de oude
verbindingdweg van Moergestel naar Oirschot en ook hier vond tussen ongeveer
1850 en 1950 lintbebouwing plaats. Misschien was bij Heiligenboom ooit een
heiligenbeeldje in een boom geplaatst. Ook de naam het Stokske, ten noorden van
Moergestel, duidt op een kapelletjes in de vorm van een houten kast op een
boomstronk of paal (de stok).
Kerk
Moergestel wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde uit 1147. De plaats
heette toen Gestele. Pas veel later werd het element moer toegevoegd om de naam
te onderscheiden van andere ‘gestels’ in de wijdere omgeving. De betekenis van
de naam Gestel is ‘hogere, zandige grond in een vochtig gebied’, moer is een
aanduiding voor veen of voor een gebied waar turf wordt gewonnen. De vermelding
in 1147 heeft betrekking op ‘het dorp Gestel’ en komt uit een oorkonde waarmee
Paus Eugenius III uitspreekt dat hij het Sint-Janskapittel in Luik in
bescherming neemt, en ook alle bezittingen van dat kapittel. Een kapittel is een
groep priesters die samen in een soort kloostergemeenschap (maar het is geen
echt klooster) aan een kerk zijn verbonden om in die kerk te zorgen voor de
dagelijkse gebeden en gezangen. Zo’n kapittel had bezittingen (meestal
schenkingen) waaruit inkomsten kwamen. Het dorp Moergestel was toen dus zo’n
bezit van het Sint-Janskapittel in Luik. Of er in Moergestel ook al een kerk
was, is niet duidelijk. In 1225 is dat wel het geval, want dan wordt een
priester van Moergestel genoemd en in 1228 is er sprake van ‘de kerk van
Gestel’. Dat deze kerk werd gesticht vanuit Luik, blijkt uit de patroonheilige
die de kerk kreeg en die dezelfde is als die van het Luikse kapittel: Johannes
de Doper, ofwel in dit geval ‘Sint-Jan Onthoofding’. In 1334 werden een
heleboel bezittingen van het Luikse kapittel overgedragen aan de jongere
norbertijner abdij in Tongerlo. Voortaan werden vanuit deze abdij de pastoors
van Moergestel benoemd, net zoals dat ook het geval was in bijvoorbeeld
Enschot, Haaren en Tilburg. In Moergestel bleef dit het geval tot 1838. Wel
kwam na de inname van ’s-Hertogenbosch door Frederik Hendrik in 1629 de kerk in
protestantse handen, zodat de pastoors hun werk voortaan in en vanuit een
schuilkerk moesten doen. In het begin was dit verboden en moest het dus stiekem
gebeuren, maar al gauw werd het toegestaan, tegen betaling van een soort
belasting. Dit veranderde pas nadat in 1795 de Fransen in Nederland waren
binnengevallen en eerst de godsdienstvrijheid en vervolgens de scheiding van
kerk en staat invoerden. Overal waar de katholieken in de meerderheid waren,
probeerden zij toen hun oude kerkgebouwen weer terug te krijgen. In Moergestel
lukte dit niet meteen duurde het tot 1809 voordat de oude kerk weer katholiek
werd. Voor de protestanten werd een nieuw kerkje gebouwd. Gedurende de tijd dat
het kerkgebouw door de protestanten als kerk werd gebruikt, diende het
koorgedeelte ook als bewaarplaats voor de archieven van het dorp. Dit was niet
ongebruikelijk. Op veel plaatsen was het koor van de kerk met een houten
tussenwand afgescheiden en diende het als vergaderplaats voor het dorpsbestuur
en als opslagplaats voor het archief. Het oude kerkgebouw werd in 1879 grondig
gerestaureerd en bleef in gebruik tot 1931. Toen werd het gesloopt en werd aan
de rond 1500 gebouwde toren de huidige Moergestelse kerk gebouwd.
Heerlijkheid
In de middeleeuwen was Moergestel een zogenaamde heerlijkheid. In 1347
droeg een zekere Beerte van den Dorpe, de vrouw van ‘de Heer van Bauterkens’,
de heerlijkheid op aan de hertog van Brabant, die hem vervolgens aan Beerte in
leen gaf. Vóór 1347 lijkt de heerlijkheid Moergestel in het bezit te zijn
geweest van ‘heren van Gestel’, waarvan we uit deze periode een Willem en een
Jan met naam kennen. Beerte van den Dorpe erfde de heerlijkheid en zal (als
vrouw) de druk van de hertog niet kunnen hebben weerstaan om er afstand van te
doen, wat resulteerde in de leenverhouding die zij aanging. Wat zij precies in
leen kreeg, waren de lagere en de middelbare heerlijkheid. De hoge heerlijkheid
– het recht om de doodstraf op te leggen – behield de hertog voor zichzelf.
Later in de veertiende eeuw, in 1384, was de heerlijkheid Moergestel in het
bezit (als leen) van Johan van der Leck, heer van Breda. In de zestiende eeuw
werd baron Schets van Grobbendonk leenheer en in 1560 kreeg Jasper Schets van
koning Philips II (als hertog van Brabant) de hoge heerlijkheid van Moergestel
als onderpand voor een lening van 1300 pond. Zo werd dus de heerlijkheid (de
rechtsmacht) weer één geheel. De heren die deze rechtsmacht uitoefenden en die
dus ‘heer van Moergestel’ waren, verbleven zelden of nooit in het dorp. Zij
werden vertegenwoordigd door een schout (later ook drossaard of officier
genoemd) die toezag op het bestuur en de rechtspraak. Tot in 1811 werd in
Moergestel recht gesproken door een schepenbank (of dingbank) die bestond uit
zeven schepenen waarvan er één optrad als voorzitter (president). In 1811 werd
in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden een centrale rechtspraak ingevoerd.
Molens
en hoeve
Al in 1280 is voor het eerst sprake van een molen in Moergestel. Jan van
Gestel, heer van Moergestel, verkocht toen zijn molen in Gestel aan Wouter de
Bie. Eind vijftiende eeuw stond de molen nog in ‘den molenacker in die Heyense
ackeren aen die broeczijde’. In 1852 werd de molen afgebroken en dichter bij
het dorp op de Vinkenberg weer opgebouwd. Op die plaats staat de molen nu nog.
In zijn huidige vorm is de molen zeker niet ouder dan (het begin van) de
achttiende eeuw. Net als bij andere houten gebouwen werd ook aan molens
voortdurend van alles vernieuwd wanneer dit nodig was en bovendien werden
molens regelmatig vernieuwd naarmate de techniek van de molenbouw zich
ontwikkelde. Bij de verhuizing van de molen in 1852 wordt deze uitgebreid met
een extra (derde) koppel maalstenen waarmee schors van eiken en andere
boomsoorten wordt gemalen ten behoeve van de leerlooierij. Naast boomschors
werd ook zogenaamde ‘hegschors’ gemalen, jonge twijgen die van bomen en heggen
waren gesnoeid. In de negentiende eeuw bevond zich ook nog een watermolen op
het Stokeind aan de Reusel. Deze werd afgebroken in 1879. Ook in deze
watermolen werd schors gemalen. De looiers voor wie deze schors in beide molens
werd gemalen, woonden in Oisterwijk en Moergestel. Ook van enkele andere
gebouwen is bekend dat zij een lange voorgeschiedenis hebben. Een oude
boerderij waarover veel bekend is, is ‘De Vrije Hoeve’ aan de Zelt die al in
1433 voor het eerst wordt genoemd en die toen zeker al geruime tijd bestond.
Dit was één van de 29 hoeven die de Bossche Armentafel (het Geefhuis) toen
bezat. In 1736 brandde de hoeve met bijgebouwen tot op de grond toe af en werd
zij volledig herbouwd. In 1750 verkocht het Bossche Geefhuis de boerderij aan
de broers Johannes en Anthony van Hanswijck. In 1789 kwam de boerderij in het
bezit van de familie Van de Wouw.
Kasteel
Aangezien de heren van de heerlijkheid Moergestel al sinds de latere
middeleeuwen niet of nauwelijks in die plaats verbleven, is er ook geen echt
kasteel. Wel zijn er enkele grote hoeven die blijkbaar al vroeg in steen waren
gebouwd en door een gracht werden omgeven. Bovendien bestaat er een legende
over een verdwenen kasteel dat in Het Broek ten zuidoosten van het dorp moet
hebben gestaan. Een kleine eeuw geleden zou hier, ten zuiden van het gehucht
Den Hild en het Hildsven, nog het restant zichtbaar zijn geweest van een gracht
met op het binnenterrein een heuvel en resten van steenpuin. Deze plek heette
toen nog ‘Kasteelsheuvel’. Volgens de overlevering zou daar ‘Johanna van der
Leek’ hebben gewoond, een naam die kan verwijzen naar de familie Van der Leck
die in de vijftiende eeuw de heerlijkheid bezat. Iets ten noorden van de
dorpskom en nu aan de rand van het dorp lag in elk geval al in 1631 een
‘omwaterde huysinge’ met de naam ‘Nieuwenhof’. Deze hoeve was toen in het bezit
van juffrouw Anna van Hambroeck, vrouwe van Jekschot (en dochter van jonker
Johan van Hambroeck en Elisabeth van Brecht). In overleg met bisschop Ophovius
van ’s-Hertogenbosch nam zij in dat jaar een aantal Bossche weesmeisjes tijdelijk
op in haar huis te Moergestel. Anna van Hambroeck is 16 maart 1660 te Oirschot
overleden, waarna begin 1661 de Nieuwenhof werd verkocht. Aan de functie van
weeshuis zal toen een einde zijn gekomen en de hoeve veranderde daarna nog
enige malen van eigenaar om in 1761 verkocht aan Marcellus Bles, de nieuwe heer
van Moergestel. Nu kreeg het huis dus voor ongeveer een eeuw de functie van
‘kasteel’, al zou landhuis een betere term zijn. Uiteindelijk vestigden zich in
1840 de Zusters van Liefde (uit het moederhuis te Tilburg) in de Nieuwenhof en
werd het geheel een klooster. Sterk vergelijkbaar hiermee is het omwaterd huis
dat ooit bekend stond als het ‘Huys van Joncker Cock’ en dat we nu kennen als
‘Hoogenhuizen’, gelegen ten oosten van het dorp aan de overkant van de Reusel.
Heukelom
Bij Laag Heukelom bevond zich al in de middeleeuwen een watermolen in de
Voorste Stroom. Het bekende café van Mie Pieters is daar als het ware het
‘restant’ van. Eind zeventiende eeuw werd de molen omschreven als ‘een korenmolen,
olie- en vol-molens’. Er werd dus niet alleen graan gemalen, maar ook olie uit
zaden geperst en wollen stoffen gevold (dit gebeurde door houten hamers op het
natte weefsel te laten slaan, waardoor het weefsel dichter wordt en
gedeeltelijk vervilt). Eind achttiende eeuw wordt er gesproken van een ‘water-
en paardenmolen’. Blijkbaar was er dus een paarden- of rosmolen toegevoegd. om
minder afhankelijk te zijn van de aanvoer van water. In een rosmolen lopen
paarden of muilezels rondjes waarbij zij een centrale, verticale as rondtrekken
en zo het maalwerk aandrijven. Ten noorden van deze watermolen lag op de
dalrand van de Stroom (nu tussen de Oisterwijkse Baan en de spoorlijn) een
leengoed met de naam Ten Einde. Het gebiedje heette ook wel ‘ten Bijgaard’ en
vormt een min of meer rechthoekige verhoging in het landschap waar de wegen
omheen lopen. De oudste bekende bezitter van dit ‘Goed ten Einde’ is in de
veertiende eeuw Wouter van Goirle, zoon van Wouter van Goirle. Hij had het met
Jan de Jonge van Heusden geruild tegen een ander stuk grond. Vervolgens wordt
het Goed ten Einde gekocht door Jan Wolffaerts waarna het kort na het midden
van de vijftiende eeuw door vererving in bezit komt van de ridderlijke familie
Back die nog meer bezittingen had in Oisterwijk en ook een hoeve bezaten in
Tilburg (Westtilburg). Back was ook eigenaar van de watermolen in Heukelom.
Rond 1530 bracht het huwelijk met een erfdochter van Jan Back dit goed in het
bezit van Wolfert van Brederode. De Hoeve ten Einde wordt dan omschreven als
een schaapskooi. Weer later (in 1641) wordt in officiële stukken gesproken van
twee hoeven, de ene ‘ten Einde’ en de andere ‘ten Bijgaard’. De twee lijken wel
nog steeds een aaneengesloten geheel te vormen. Eind zeventiende eeuw wordt de
familie Van Doerne (‘Van Deurne’, heren van Asten) bezitter van de helft van de
‘hoeve ten Einde’.