Eigengereide bestuurders, ambtenaren en Heijzense boeren Afdrukken

Deel 2: Een geschiedenis van Moergestel van 1811 tot heden
door Ad van den Oord

-10-Eigengereide bestuurders, ambtenaren en Heijzense boeren

De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright).


Bestuur, openbare orde en onderwijs 1810-1890

De bestuurders van de gemeente werden in de loop van de negentiende eeuw nog uitsluitend uit katholieke kring gerecruteerd. Het waren welgestelde boeren of middenstanders, en hun functies gingen niet zelden over van het ene naar het andere familielid. De kiesgerechtigden van het dorp behoorden tot een kleine minderheid van mannelijke belastingbetalers. Voor de meeste boeren stond het gemeentebestuur ver van hun bed. Dat veranderde toen de gemeente heidegronden wilde gaan verkopen en weidegelden ging heffen.
De burgemeester kwam als representant van het gemeentebestuur en als hoofd van de politie klem te zitten tussen de wensen van boeren, grootgrondbezitters en de heren van de jacht. De financiën van Moergestel lieten niet toe een kwalitatief goede veldwachter aan te stellen. De benoemde veldwachter werd tegelijkertijd belast met het rondbrengen van brieven en bleef zijn functie uitoefenen tot op bejaarde leeftijd.
Met het peil van de onderwijzers was het, althans in de eerste helft van de negentiende eeuw, niet beter gesteld. Ook de schoolgebouwen, die door het gemeentebestuur bekostigd moesten worden, lieten veel te wensen over. Na een verbeterde onderwijswetgeving en de komst van de Zusters van Liefde daalde in Moergestel het percentage analfabeten beduidend.

Van protestantse ambtenaren naar een katholiek boerenbestuur

Tijdens de Franse bezetting (1810-1813) was de `maire' (de burgemeester, ook wel schout genoemd) de belangrijkste lokale bestuurder. Deze functie werd in Moergestel uitgeoefend door de gereformeerde Christiaan van Heijnsbergen. Ook de gemeentesecretaris Willem H. van Kelckhoven was protestant. Hij bewoonde sedert 1810 het Broothuys. De gemeenteraad bestond echter overwegend uit katholieke boeren, die de vorderingen van de 150 ingekwartierde Franse soldaten met lede ogen aanzagen. De Fransen namen koeien, tarwe, haver, hooi en boerenkarren in beslag zonder er een cent voor te betalen. En dat terwijl de arme boer een stuiver aan de bezetters moest afdragen voor de mest die hij gebruikte van de Franse paarden. Na het vertrek van de Fransen veranderde er aanvankelijk niet veel in de bestuurlijke verhoudingen. In 1813 werd Pieter van Heijnsbergen, zoon van de burgemeester, de nieuwe gemeentesecretaris.
Echter met het aantreden van Jacobus van de Wouw in 1821 als burgemeester gingen welgestelde boeren de belangrijkste bestuurlijke posities innemen. Van de Wouw bekleedde in de Franse tijd reeds het ambt van `adjoint' (adjunct-burgemeester). Schout  Van de Wouw werd ter zijde gestaan door de eveneens in 1821 benoemde protestantse gemeentesecretaris David Marinus van Kelckhoven, een zoon van de oude gemeentesecretaris. Maar de gemeenteraad werd vanaf die tijd toch duidelijk gedomineerd door de boerenstand. De bevolking had geen directe invloed op de samenstelling van het gemeentebestuurTot de nieuwe Gemeentewet van 1851 was de benoeming van raadsleden een zaak van het provinciaal bestuur. Daarna werden de raadsleden gekozen door de bevolking. Maar de meeste mensen hadden geen kiesrecht, dit bleef na 1851 voorbehouden aan mannen, die jaarlijks een bepaald bedrag aan belasting betaalden en blijk konden geven van voldoende scholing. In 1856 waren er dan ook nog slechts 46 kiezers op een bevolking van 1264 zielen. Het aantal kiesgerechtigden liep slechts langzaam op, in 1891 waren het er 116 op een totale bevolking van 1366.
Bestuurders waren in deze tijd nog niet gewend verantwoording te moeten afleggen aan de bevolking. Dat bleek bijvoorbeeld in de jaren 1830-1839. De afscheiding van België had ertoe geleid dat vele duizenden militairen in Noord-Brabant werden ingekwartierd. Moergestel ontsnapte er ook niet aan; het lag tenslotte op een doorgaande route naar het zuiden. In tegenstelling tot de Franse tijd werd de bevolking nu wel betaald voor geleverde diensten en logies. Dat geschiedde via de gemeenteontvanger Simon van Lommel. Maar die had zelf nog een akkefietje met het Rijk te regelen. Van Lommel wilde namelijk eerst geld zien voor de inkwartiering in zijn huis voor hij in 1832 de som geld aan andere inwoners wenste uit te keren. Gedeputeerde Staten moesten eraan te pas komen om de man tot andere gedachten te brengen en het algemeen belang te laten prevaleren. Inkwartiering was financieel weliswaar aantrekkelijker geworden, maar de merendeels Hollandse soldaten zorgden door andere gewoonten en zeden, dronkenschap en avances naar de Moergestelse dorpsmeisjes ook voor de nodige overlast. Eind 1835 probeerde het gemeentebestuur met doorzichtige argumenten de burgemeester, de gemeentesecretaris en de pastoor vrij te stellen van inkwartiering. Opnieuw moest van hogerhand worden ingegrepen om een dergelijke voorkeursbehandeling teniet te doen.
Het gemeentebestuur Bestuur van een gemeente, bestaande uit gemeenteraad en (vroeger ook) burgemeester en wethouders. had in de eerste helft van de negentiende eeuw nog weinig belangrijke bestuurlijke zaken te regelen. De inkwartieringen en incidentele conflicten met de buurgemeente Oisterwijk over het gebruik van de heide vormden de belangrijkste vergaderpunten. Van een echt gemeentehuis was nog geen sprake. In 1818 was een `gemeentehuis met schop en twee tuinen' verkocht. Rond 1854 huurde het gemeentebestuur Bestuur van een gemeente, bestaande uit gemeenteraad en (vroeger ook) burgemeester en wethouders.
voor dertig gulden een ruimte voor secretarie en vergaderzaal van de rentenier en inmiddels oud-burgemeester Jacobus van de Wouw. Schout Van de Wouw was in 1848 opgevolgd door zijn nog slechts 29-jarige zoon Jac. van de Wouw jr. In september 1874 huurde deze laatste in zijn functie van burgemeester een woning van hoefsmid J. van Hulten, die wederom gebruikt werd als secretarie en vergaderzaal. Hoewel de raadsagenda's niet overvol bleken, was men toch gewend om vroeg te beginnen. De burgemeester opende klokslag 9.00 uur de raadsvergaderingen.
Met het aftreden van David van Kelckhoven in 1850 als gemeentesecretaris verdween de laatste protestant uit het gemeentelijke bestuur. Zijn opvolger werd in 1851 Peter van de Wouw Jz. De kwaliteit van zijn werk beoordeelde het gemeentebestuur na een tiental jaren als ernstig onvoldoende. Van de Wouw kreeg in 1862 een schorsing van een week aan zijn broek omdat hij de drank niet kon laten staan. Hij werd ernstig gemaand het secretariewerk eens beter aan te pakken. Desalniettemin kon hij nog tot 1874 aanblijven. Toen werd de 25-jarige Jozef van Hulten benoemd, een neef van burgemeester Jac. van de Wouw. Ook dat verliep niet zonder problemen. Bij de verkiezing had namelijk de burgemeester meegestemd en verkreeg Van Hulten weliswaar de meeste stemmen (drie van de zeven), maar niet de absolute meerderheid. Gedeputeerde Staten konden dan ook niets anders doen dan de stemming ongeldig verklaren. De zaak moest nogmaals overgedaan worden. Toen bleek er geen vuiltje aan de lucht en werd Van Hulten reglementair benoemd.

De afdeling Heijze

Het gehucht Heijze met ongeveer 350 inwoners had als gevolg van oude concessies het eeuwigdurende gebruik over de Heijzense gemeint gekregen. Deze woeste gronden begroeid met gagel werden voornamelijk voor het weiden van vee en voor het steken van turf gebruikt. De rechthebbende inwoners werden naburen of geburen genoemd en het bestuur was in handen van drie regenten, die de specifieke belangen behartigden, zoals onderhoud van wegen en bruggen. Daarvoor konden ze een beroep doen op de naburen. De regenten mochten van iedere nabuur een mannelijke volwassen werkkracht vorderen. Ter controle op de gemeint was een eigen schutter aangesteld, die waakte over het vee. De inwoners van De Heijze hadden echter geen recht om de gronden te verkopen; dat bleef voorbehouden aan het dorpsbestuur . Dat laatste leidde nu in 1852 tot een conflict met het gemeentebestuur toen dat daadwerkelijk tot verkoop van de Heijzense gemeint wilde overgaan. De regenten bleven onwillig om daaraan hun medewerking te verlenen. De gemeenteraad besloot vervolgens op 10 maart 1855 om een juridische procedure tegen die regenten aan te spannen. De vertegenwoordigers van de Heijze in de raad, Willem van de Laak en Jan Wolfs, stemden tegen dat besluit. De agrarische voorman C.J. Vorsterman van Oijen drong er op 13 juni 1855 bij het gemeentebestuur op aan om het algemeen belang te laten prevaleren, zodat `de grootste armoede der Gemeente, juist komende uit die uithoek zal verdwijnen'. Vorsterman van Oijen was een sterk voorstander van ontginningen in het gebied. De naburen van de Heijze duldden echter geen vreemden op hun gronden. Turfstekers van buiten werden niet getolereerd. Op 16 augustus 1855 gaf landbouwer en burgemeester Jacobus van de Wouw jr. aan zijn werkman Martinus van Drunen opdracht om het gras te maaien op de Heijzense gemeint. Twee dagen later kreeg Jan Driessen opdracht van de burgemeester om het gemaaide gras weg te halen. Van de Wouws bedoeling was wellicht het uitlokken van een proces.
De teleurstelling bij het gemeentebestuur moet in 1858 groot zijn geweest toen de Hoge Raad de gemeente Moergestel in het ongelijk stelde. Er zat niets anders op dan de zaak administratief op te delen. Bij raadsbesluit van 7 maart 1863 ontstond de afdeling Heijze, een soort gemeente binnen de gemeente met een eigen rekening en begroting. De gemeente Moergestel moest de opbrengst van de inmiddels verkochte heide met rente aan de afdeling Heijze terugstorten. Ook behielden de naburen de rechten op de verkoop van turf.

Omstreden weidegeld

Het gemeentebestuur liet de Heijzense boeren echter niet met rust. In 1870 werd weidegeld ingevoerd. Dat was ook in het voordeel van die inwoners van de Heijze, zo redeneerde althans het gemeentebestuur die zelf niet over koeien of paarden beschikten. Zij hadden tot nu toe immers geen enkel profijt van het weiderecht. Om controle mogelijk te maken had het gemeentebestuur het merken van het vee verplicht gesteld. Het regende protesten en 31 van de 70 boeren bleken op 2 november 1871 hun weidegeld voor 1870 nog niet te hebben betaald. Dit ondanks het feit dat er reeds in mei en juni 1871 21 bekeuringen waren uitgedeeld en de zaak in handen was gesteld van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het kantongerecht te Oirschot. Ook Gedeputeerde Staten hadden de inwoners van de Heijze inmiddels in het ongelijk gesteld. Het provinciaal bestuur meende dat er wel een communaal maar geen individueel recht van de inwoners van de Heijze bestond.
Er moest naar een compromis gezocht worden. Toen uiteindelijk bleek dat de meeste beweiders gewoon gingen betalen, stoorden de meesten zich niet aan de uitspraak van het kantongerecht te Oirschot waarin vrijspraak verleend werd aan Antonius van Laarhoven, Willem Vermulst en Martinus van de Pol, die geweigerd hadden in 1870 de weidegelden te betalen. Maar burgemeester Van de Wouw wenste zich er niet bij neer te leggen. Hij wilde in 1872 in hoger beroep gaan tegen de uitspraak van het kantongerecht. Echter de gemeenteraad bleek op 3 mei 1872 niet achter de burgemeester te staan. Van de Wouw tekende protest aan tegen het raadsbesluit om niet in hoger beroep te gaan. Op 20 mei 1872 vaardigde hij een verordening uit waarbij het verboden werd om ongekoppeld vee te drijven over de Heijzenschen en Aboomschendijk naar de broekgronden en tevens verbood de burgemeester om `horens, pijpstokken of andere instrumenten te bezigen om daarop te blazen', zolang als de militairen daar gedetacheerd waren. Burgemeester Van de Wouw had dus, nadat hij als bestuurder zijn zin niet had gekregen, als hoofd van de politie naar het wapen gegrepen van militair machtsvertoon. Hij liet het vijfde regiment infanterie aanrukken, maar de militairen schenen het goed te kunnen vinden met de boeren waar ze ingekwartierd waren. Ze gingen, zo wil tenminste de volksoverlevering, zelfs met hen op jacht.
De weidegelden waren in 1872 niet gering. Voor een paard of veulen, onverschillig van welke ouderdom, moest één gulden en vijftig cent neergeteld worden en voor elk koebeest, os, vaars of kalf één gulden en 25 cent. De oppositie in de raad tegen het beleid van de burgemeester was sterk. Op 6 december 1872 lieten drie van de zeven raadsleden, te weten Gerardus Ketelaars, Willem van de Laak en Jan Wolfs, weten dat zij niet konden instemmen met de heffing van weidegelden. Een paar maanden later, op 8 april 1873, werd een voorstel om degenen die geen weidegeld betaalden niet langer met hun paarden en vee op de weiden toe te laten verworpen. De raad verlaagde dat jaar de weidegelden ook aanzienlijk, voor paarden naar 75 cent en voor koeien naar 50 cent.
De zeventigjarige veldwachter Lambert Smolders kon niet optreden tegen de eigengereide boeren. Gedeputeerde Staten drongen sterk aan op het benoemen van een tweede veldwachter. Maar de gemeenteraad stemde in 1873 een daartoe strekkend voorstel af, omdat de benodigde som van tweehonderd gulden voor Moergestel een te zware belasting werd geacht. Naast de burgemeester bleken slechts wethouder Willem van Heeswijk en raadslid Jan Kastelijns het voorstel te steunen. In een volgende vergadering besloot de raad dan toch tot aanstelling van een tweede veldwachter, maar op het budget werd beknibbeld door de oude veldwachter aanzienlijk minder te gaan betalen. Burgemeester Jacobus van de Wouw had zich vastgebeten in het weidegeld en het gevecht met de Heijzense boeren leek voor hem bijna een persoonlijke strijd te zijn geworden. Zijn populariteit was er niet op vooruitgegaan, zo bleek uit de tekst van een in die tijd veel gezongen liedje:

`De boeren van den Hild
die brengen 'm nog milt
mèr die van den Heijzense grond
die gooien 'm liever vur den hond.'

De afdeling Heijze zou nog voortbestaan tot 1 januari 1934. Ontginningen en herverkavelingen betekenden het einde. Met instemming van de naburen werd de Heijze ontgonnen en de afwatering sterk verbeterd. Het enige raadslid dat tegen opheffing van de Heijze stemde was landbouwer Peter van Aarle, omdat hij vond dat de Heijzense boeren wel wat meer van de overgebleven afdelingsgelden hadden mogen profiteren.

`Burgemeester, gij zijt een brave, flinke kerel!'

De verwikkelingen met de afdeling Heijze hadden de positie van burgemeester Jacobus van de Wouw wankel gemaakt. De gemeenteraad kreeg op 15 februari 1880 ook nog eens een adres van Antoon Reijnen onder ogen, gericht aan Gedeputeerde Staten, waarin de burgemeester beschuldigd werd in strijd met de Gemeentewet brandstoffen te hebben geleverd voor de verwarming en verlichting van de gemeentesecretarie. In 1880 moest de Commissaris des Konings oordelen over een (reguliere) herbenoeming van Van de Wouw. Nu was de Commissaris jonkheer P.J. Bosch van Drakestein een goede vriend van de heer van Moergestel Van den Bogaerde van Terbrugge.
Het jachtleven van de burgemeester was geen onbesproken blad. In het verleden was Van de Wouw al eens bekeurd omdat hij het alleenrecht op de jacht van Van den Bogaerde niet gerespecteerd had. In 1868 was zijn herbenoeming om die reden lang uitgebleven en kwam ze pas af toen, volgens de burgemeester, `eensklaps de lucht opklaarde (...) door de benoeming van den heer Thorbecke tot Minister'. Een nipte herbenoeming op instigatie van de grote liberale staatsman, dat zou echter te veel eer zijn voor Jacobus van de Wouw uit Moergestel. Thorbecke werd namelijk in 1868 geen minister, wel formeerde hij dat jaar een nieuw liberaal kabinet. Hoe het ook zij, Van de Wouw werd in 1868 ten langen leste toch herbenoemd en de Commissaris des Konings sprak tot hem de historische woorden: `Burgemeester, gij zijt een brave, flinke kerel!' Daarna maakte de Commissaris de Moergestelse burgemeester duidelijk dat hij het jachtrecht voortaan had te respecteren. Daarover was Van de Wouw teleurgesteld want de vroegere Commissaris des Konings A. Borret had hem eens toevertrouwd liever honderd jachtakten voor Moergestel uit te geven dan geen enkele. Ook had Borret aan Van de Wouw opgebiecht dat hij zich bitter weinig om de jacht `der groote Brammen' bekommerde. Maar reeds op de eerste dag van het nieuwe jachtseizoen in Moergestel in het jaar 1879 siste een gewoon jager van jonkheer Van den Bogaerde Van de Wouw al toe dat hij er niet op moest rekenen in 1880 nog herbenoemd te worden.
Daarnaast was in die jaren onder leiding van onderwijzer Van Mierlo in Moergestel `clubvorming' tegen de burgemeester op gang gekomen. Van Mierlo had een conflict met de burgemeester over het geven van Franse lessen in Moergestel en Oisterwijk. Een `monsteradres' van vijf bladzijden tegen Van de Wouw, waarin ook zijn vader en andere familieleden besproken werden, was aan Gedeputeerde Staten gericht. De samenzweerders kwamen volgens de burgemeester bijeen in het huis van R. Hiermee zal ongetwijfeld Antoon Reijnen bedoeld zijn, een vooraanstaand lid van de Maatschappij van Landbouw en indiener van het adres tegen de burgemeester.
In december 1879 werd de kas van de gemeenteontvanger opgenomen door een commies van het provinciaal bestuur en er bleek een tekort van achthonderd gulden. Het ging volgens de burgemeester echter om een fictief tekort, want de vorige hoofdonderwijzer Van Gool had een groot gezin en hij gaf voor de opname van zijn traktement kwitanties af, die aan het einde van het jaar door een behoorlijk verzegeld bevelschrift zouden worden vervangen. Met deze kwitanties rekening houdend bestond er geen tekort. Maar de commies bezocht na de kasopname het huis van `R. (de clubman)', waar vermoedelijk ook Van Mierlo aanwezig was. Op maandag 29 december vroeg gemeentesecretaris Van Hulten aan de burgemeester om het proces-verbaal van de kasopneming te tekenen. Dat deed Van de Wouw, maar hij merkte niet dat zijn secretaris ook de naam van de wethouder had ingevuld, die echter niet bij de kasopneming aanwezig was geweest. Dat vormde voor de oppositie de reden om de burgemeester te beschuldigen. Van de Wouw bracht dus een geheel ander motief naar voren dan Antoon Reijnen, die had gewezen op de leveranties van brandstoffen door de burgemeester aan het gemeentebestuurDaarnaast speelden ongetwijfeld de klachten van onderwijzer Van Mierlo en andere vooraanstaande leden van de Maatschappij van Landbouw over het lage peil van het Moergestelse onderwijs een rol bij het aan de kant zetten van Van de Wouw. Ook zijn problematische verhouding met de boeren van de Heijze zal niet in het voordeel van de burgemeester hebben gewerkt. Op 3 februari 1880 bracht burgemeester Van de Wouw nog een bezoek aan de minister van Binnenlandse Zaken. Hij zag zelf in dat een herbenoeming niet in het verschiet lag en vroeg toen eervol ontslag aan. Na het indienen van het ontslag, kreeg Van de Wouw echter noch uit Den Bosch noch uit Den Haag enig antwoord. De oud-burgemeester publiceerde op 1 juni 1880 een Open brief aan de leden van de Staten-Generaal. Na 32 jaar burgemeester van Moergestel te zijn geweest en naar eigen mening de woorden `Burgemeester, gij zijt een brave, flinke kerel' nimmer te hebben beschaamd vond Van de Wouw dat hij recht had op eervol ontslag.
Intussen was zijn opvolger al aangetreden. Het was Willem van Heeswijk, die als raadslid (vanaf 1855) en wethouder (sinds 1869) over een flinke dosis bestuurlijke ervaring beschikte. Hij had zich loyaal betoond aan Van de Wouw en genoot als voorzitter van het RK Armbestuur binnen de Moergestelse gemeenschap groot aanzien. Een jonge hervormende kracht was de oude Van Heeswijk zeker niet. Hij overleed in 1895 op 81-jarige leeftijd.

Een veldwachter kon zich niet ordentelijk kleden

Na de reorganisatie van het bestuur in 1810 door de Fransen werd iedere gemeente verplicht een veldwachter in dienst te nemen. Maar de meeste plattelandsgemeenten hadden geen geld voor de aanstelling van een krachtig optredend politieman. Het karige salaris dat werd geboden, zorgde er nu niet bepaald voor dat de beste krachten zich naar het platteland begaven. In 1811 was Johannes Baptist van Trier Moergestels eerste veldwachter. Hij was 42 jaar, 1,68 meter lang, had een klein snorretje, een ronde kin en een sprekend gezicht. Dat was in elk geval meegenomen bij het rondbrengen van brieven, want dat werd zijn belangrijkste taak. Aan politietaken kwam hij nauwelijks toe. Toen hij in 1836 als 74-jarige de bewaking van houtgewassen niet meer aan kon, volgde ten slotte eervol ontslag. De gemeenteraad gunde hem zelfs nog een pensioentje van 52 gulden per jaar.
Zijn opvolger werd Antonie Peter Bavelaar, een `gepasporteerd militair', dat wil zeggen een uit de dienst ontslagen militair met paspoort. Bavelaar vroeg in navolging van zijn voorganger ook in aanmerking te komen voor de postbediening vanuit Tilburg voor Moergestel. Op deze manier hoopte de voormalige militair zijn schulden te kunnen aflossen, want het salaris was daarvoor volstrekt ontoereikend. Hoewel `gepasporteerd' bleek Bavelaar toch niet helemaal betrouwbaar. Hij kreeg al snel ontslag en drie maanden gevangenisstraf opgelegd wegens het `aftroggelen en afbedelen enz. der ingezetenen'.
In 1838 was er al weer een nieuwe veldwachter: Johannes Cornelis van den Heuvel. Deze probeerde eveneens zijn karige inkomen (119 gulden per jaar) op te krikken door voetbode op Tilburg te worden. Maar ook dat hielp hem onvoldoende. Een jaar na zijn benoeming schreef hij de raad en de burgemeester dat hij `broodgebrek' leed en het hem volstrekt onmogelijk was `zich eenigszins ordentelijk te kleeden'. Hij vertrok naar Berkel-Enschot waar hij een woning met een groentetuintje en fruitbomen kon bewonen.
De rust keerde weer toen de Moergestelnaar Lambert Smolders in 1846 tot veldwachter benoemd werd. Zijn salaris was geen gulden hoger dan dat van zijn voorgangers, doch hij kon er blijkbaar van rondkomen. In 1872 genoot hij een salaris van 150 gulden, maar de moeilijkheden in de Heijze vereisten toen geen zeventigjarige, die geen velddienst meer kon doen, doch een `jeugdig krachtvol veldwachter', zo had de Commissaris des Konings aan de burgemeester laten weten.
Een geschikte opvolger vinden bleef moeilijk, gezien de lage verdiensten. Een sollicitatieoproep leverde in 1873 vooral reacties op van inwoners uit Moergestel, die niet bleken te kunnen lezen of schrijven. Als eerste op de voordracht kwam S. van Bree uit Tilburg te staan. Hij behoorde tot de landbouwstand en zou beter dan de overige sollicitanten in staat zijn met `boeren' in zijn levensonderhoud te voorzien. De tachtigjarige Smolders bleef daarnaast gewoon dienst doen. Van Bree was ook geen blijvertje. Zodra een veldwachter zich elders financieel kon verbeteren, was hij vertrokken.

Cornelis Sanders, `de sterke boer van Moergestel'

Tijdens de Nederlands-Belgische oorlog (1830-1839) was in Moergestel de twaalfde compagnie van het korps Lansiers gelegerd. Dat waren merendeels Hollanders, die bijzonder weinig op hadden met de plaatselijke boeren. Omgekeerd gold dat zeker ook. Na een bezoek aan de Oisterwijkse jaarmarkt op 30 oktober 1831 stapte de boerenknecht Cornelis Sanders dronken de herberg van Johannes van Roessel aan het Rootven binnen om te zoeken naar een pijpendopje dat hij verloren had. Er ontstond achter op de plaats een buitengewoon gedrang waarbij Pieternel, de dochter van de kastelein, viel evenals lansier Evers. Verscheidene lansiers waren in de herberg ingekwartierd. Het pijpendopje werd gevonden, maar binnen kreeg Sanders ruzie met de lansiers. Sanders stond ook bij de lansiers bekend als `de sterke boer'. Lansier Neyenhuis, oppasser van een opperwachtmeester, pochte: `Heel Moergestel is bang van hem, maar ik wil wel eens met hem buiten gaan'. De uitroep `lelijken stinkenden boer' van lansier Ambts in de richting van Sanders zal als olie op het vuur gewerkt hebben. En alsof dat nog niet voldoende was, meende Neyenhuis zijn knipmes te moeten openen onder de strijdkreet `den eersten boer die mij een klap durft geven snij ik over zijn bakkus'. Hierna kreeg Sanders met de hand een slag op zijn hoofd. `De sterke boer' tuimelde tegen een kast. Toen de lansiers hem naar buiten trachtten te sleuren, greep hij ter verdediging een stuk hout, waarop de lansiers hun sabels trokken. Het eindigde zoals bij de meeste vechtpartijen: de overige herbergbezoekers ontvingen de klappen. Bij de schoenmaker Adriaan Sebregts stroomde het bloed uit de mouw en hij raakte spoedig bewusteloos. Doordat iemand dacht en schreeuwde dat Sebregts dood was, hield het vechten op. De verwondingen van de schoenmaker bleken echter mee te vallen. Na afloop kon Cornelis Sanders niet gehoord worden. `De sterke boer' was schielijk uit Moergestel verdwenen.

Laag onderwijspeil en schrale salarissen

De Onderwijswet van 1806 bepaalde dat er voortaan klassikaal les moest worden gegeven in maatschappelijke en christelijke deugden. Er kwamen openbare en bijzondere scholen, waarbij de gemeente verantwoordelijk werd voor het geven van openbaar onderwijs. De openbare school moest geheel gefinancierd worden uit de gemeentekas en uit bijdragen van de ouders (schoolgeld). Nu hadden de meeste plattelandsgemeenten nauwelijks geld voor het aanstellen van een gedegen onderwijzer, laat staan voor goede schoolgebouwen. Moergestel vormde daarop geen uitzondering. Het oude bouwvallige schoolhuis stond aan de noordzijde van de kerk, tegen het kerkhof. In 1814 was de school in een dermate slechte staat van onderhoud dat de gouverneur toestemming verleende om voor enkele jaren een `groot en luchtig lokaal' te huren in de nabijheid van de schoolmeesterswoning van Frederik van Roessel. In 1818 was de school bij de kerk verbouwd. Doch in de wintermaanden, wanneer er aanzienlijk meer kinderen naar school gingen dan in de voor de landbouw drukke zomermaanden, bleek de school veel te klein en moest Van Roessel ook les geven in zijn eigen woonkamer. Ondanks deze welwillendheid van de onderwijzer, was de schoolopziener niet tevreden over Van Roessel. De onderwijzer gaf 's zomers te weinig les omdat hij dan zijn beroep van verver en glazenmaker uitoefende. Daarnaast verdiende Van Roessel bij met vioolspelen op kermissen en in herbergen, ook buiten Moergestel. De schoolmeester verdedigde zich door te stellen dat er 's zomers toch nauwelijks kinderen naar school kwamen. Van Roessel ontving van de gemeente slechts tweehonderd gulden per jaar, de rest van zijn inkomen moest uit de schoolgelden komen. Omdat 's zomers bijna alle kinderen veldarbeid verrichtten, liepen zijn inkomsten in die periode schrikbarend terug.
De inrichting van de school was sober. In 1831 bestond het schoolmeubilair en lesmateriaal uit de nodige zit- en schrijfbanken, een kachel, vier leerborden, `eene Nederlandsche Elle behoorlijk in palmen, duimen en strepen afgedeeld', `een ijzeren gewigt van een Nederlandsche pond', `een stel koperen gewigten van vijf Nederlandsche onzen' en een stel vocht- en inhoudsmaten. De openbare school was gemengd, zij het dan dat jongens en meisjes in afzonderlijke rijen zaten.
Tijdens de inkwartiering van Nederlandse militairen (1830-1839) werd ook de school gevorderd, zodat Van Roessel opnieuw tijdelijk moest uitwijken naar een ander lokaal. In 1834, toen hij 73 jaar oud was, kreeg de onderwijzer assistentie van de ondermeester Adriaan van Gool.
In 1842 toen meester Van Roessel de tachtig al gepasseerd was, kwam er eindelijk een nieuw schoolgebouw. Het werd een pand in de huidige Kloosterlaan, nabij de hoek met de Raadhuisstraat. Eigenaar Wouter Pijnenburg wilde het alleen afstaan onder de garantie dat de schoolonderwijzers er geen varkens, schapen, ganzen, eenden, hoenders of soortgelijk vee zouden houden, dat schade kon toebrengen aan de omliggende bouwlanden. Korte tijd later werd er een onderwijzerswoning bijgebouwd. Koopman Vorsterman van Oijen sloopte de oude school aan de kerk om met de stenen een nieuwe boerderij nabij Nieuwenhof te bouwen. Het terrein van de oude school werd bij het kerkhof gevoegd. Hoe afhankelijk Frederik van Roessel van zijn schoolinkomsten was, bleek uit het feit dat hij pas in 1844 zijn ambt neerlegde, hij was toen nota bene 84 jaar.
De ondermeester Adriaan van Gool werd zijn opvolger. Van Gools salaris was evenmin een vetpot, ondanks zijn bijbaantje als klokkenist der gemeente. Zijn pogingen bij het gemeentebestuur om meer geld te krijgen bleven vruchteloos. De gemeenteraad vond dat de onderwijzer met de bouw van een nieuw schoollokaal en onderwijzerswoning al dik tevreden mocht zijn. Van Gool moest in zijn eentje in januari 1851 les geven aan 71 kinderen, in de zomermaand juli waren dat er aanzienlijk minder, namelijk 32. Het schoolgeld bedroeg in die jaren tien cent per leerling per maand. Maar ouders die hun kinderen ook het schrijven bijgebracht wilden zien, moesten 25 cent neertellen. Veel Moergestelnaren konden niet schrijven. Uit de huwelijksakten (periode 1820-1875) bleek dat van de vaklieden en handwerkslieden 18% geen handtekening kon zetten, bij de dagloners lag dat percentage met 77 veel hoger. Het percentage vrouwen dat niet kon schrijven was aanzienlijk hoger dan dat van de mannen. Wel zien we in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw een forse afname van het aantal mensen dat niet kon schrijven.
De onderwijswetgeving en de inzet van de Zusters van Liefde, die in Moergestel vanaf 1842 aan armlastige meisjes onderwijs gaven, waren aan de verbetering van het onderwijspeil niet vreemd. De Onderwijswet van 1857 breidde het vakkenpakket van lezen, schrijven en rekenen uit met Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Voor onderwijzers werd voortaan een akte van bekwaamheid geëist, en pas na een vergelijkend examen kon een leerkracht benoemd worden. De wet van 1857 verplichtte de gemeenten ook tot het onderhouden van scholen voor lager onderwijs.
Schoolmeester Van Gool verdiende in 1857 vierhonderd gulden per jaar plus vrij wonen. Rooskleurig was zijn situatie echter nog altijd niet. Hij stond voor een klas met daarin soms 70 tot 140 kinderen, waarbij Van Gool alleen de hulp had van een kwekeling, maar dat was meestal zelf nog een kind van een jaar of elf. De staat ging meebetalen aan het onderwijs en stelde een leerplicht in voor arme kinderen. De Moergestelse openbare school ontving in 1859 200 gulden van het Rijk, 85 gulden van de gemeente en 182 gulden uit het schoolgeld. Van de 91 kinderen betaalden er 68 schoolgeld, voor de overige 23 betaalde het armbestuur. Een beperkt aantal leerlingen volgde tussen vijf en zeven uur het herhalingsonderwijs.
Van Gool trachtte op allerlei manieren zijn inkomen te verhogen, en niet altijd op een even eerlijke wijze. Zo joeg hij in 1867 de gemeente op extra kosten door geld te innen voor een niet bestaande kwekeling. Vier jaar later was er wel een kwekeling, maar dit bleek het elfjarig zoontje van Van Gool te zijn. Het gemeentebestuur noch de inspecteur verwachtten van Van Gool jr. in pedagogisch opzicht iets. Het jongetje bleek ook niet over een onderwijzersroeping te beschikken, hij koos voor het boerenbestaan. De schoolopziener had Van Gool inmiddels ook al terechtgewezen omdat het niet toegestaan was dat een onderwijzer zijn zoontje als kwekeling inzette.
Maar Van Gool kaatste de bal terug. In 1868 schreef hij de minister van Binnenlandse Zaken een boze brief waarin hij meedeelde dat er voor de 95 leerlingen maar 198 vierkante meter beschikbaar was en dat de toiletten en ventilatie zwaar onder de maat waren. Zijn onderwijzerswoning betitelde hij als `de minste, ongezondste en meest vergane van alle schoolwoningen in Noord-Brabant'. Voorwaar geen compliment voor het gemeentebestuur dat immers verantwoordelijk was voor de schoolgebouwen. Burgemeester Van de Wouw en de schoolmeester waren na die brief dan ook geen vrienden meer. De schoolopziener klaagde eveneens over toiletten die niet deugden en muren die vochtig waren, maar het gemeentebestuur wilde de verbeteringen het liefst uitstellen omdat men wist dat er een nieuwe wet in de maak was (in 1878 aangenomen), waarin kwam te staan dat het Rijk voortaan 30% van de kosten zou financieren.

Een pittige onderwijzer en een boze burgemeester

In 1874 stierf meester Adrianus van Gool. De pastoor en kapelaan deden hun uiterste best een `godvruchtige meester' te krijgen, maar het gemeentebestuur wilde volgens de geestelijkheid niet luisteren en benoemde iemand van de rijksnormaalschool. Die iemand was J. van Mierlo, een hulponderwijzer uit Zwolle. Hij was de eerste goed opgeleide onderwijzer in Moergestel en kon tevens onderwijs geven in Frans, wiskunde, natuurkunde en gymnastiek. Zijn benoeming trok ook buiten het dorp de aandacht. Welgestelde Oisterwijkers zoals De Balbian Verster stuurden hun kinderen voor Franse les naar Moergestel. Nog in het jaar van zijn aanstelling gaf Van Mierlo aan dat hij graag op de woensdag- en zaterdagmiddag tekenen en gymnastiek wilde geven op een nieuw opgerichte kostschool in Oisterwijk, waarmee hij zijn bescheiden salaris dacht te verhogen.
Maar het gemeentebestuur bleek met deze voortvarende plannen van de nieuwe onderwijzer allerminst ingenomen. B&W weigerden te schuiven met het lesrooster, waardoor Van Mierlo nauwelijks les in Oisterwijk kon geven en bovendien achtten B&W het onnodig dat Van Mierlo op de avondschool Franse les doceerde. Van Mierlo op zijn beurt haalde weer zijn neus op voor het niveau waarop het gemeentebestuur functioneerde. De onderwijzer had direct na zijn benoeming al gezorgd dat zijn Van Dale-woordenboek door de gemeenteraad betaald werd en tevens ter beschikking kwam van de secretarie. Toch stonden er in de brief van de schoolcommissie, waarin Van Mierlo werd geweigerd het lesrooster om te gooien en Franse les te geven, volgens de nieuwbakken onderwijzer nog heel wat grove taal- en stijlfouten. Met het dure woord hiervoor `cacografie', viel Van Mierlo de voorzitter van de commissie, burgemeester Van de Wouw, hierop publiekelijk aan. De hoofdonderwijzer publiceerde namelijk een ingezonden brief over de kwestie in de Provinciale Noordbrabantsche en 's-Hertogenbossche Courant. Een dergelijke belediging wensten B&W niet te pikken en ze schorsten met instemming van de schoolopziener Van Mierlo voor twee maanden (18 juni-18 augustus). De schoolkinderen kregen twaalf dagen geen onderwijs, totdat een tijdelijk vervanger gevonden was.
Volgens Van Mierlo waren zijn activiteiten binnen de Maatschappij van Landbouw de aanleiding voor zijn schorsing. De onderwijzer had de boeren en kinderen op een vergadering van de landbouwclub aangezet tot het vangen van rupsen, zodat hij op school aanschouwelijke lessen over rupsennestjes kon geven. Het gemeentebestuurhad volgens Van Mierlo nu geklaagd dat er vlinders in de school rondvlogen. Van Mierlo kreeg steun van 23 ouders die een rekwest stuurden aan de gemeenteraad, Gedeputeerde Staten en de minister van Binnenlandse Zaken. Het ging natuurlijk niet over vlinders, maar wel over de mogelijkheid om Franse les te blijven krijgen. De adressanten wezen op de ligging van het dorp ten opzichte van België en op de handel die looiers, schoenmakers, boeren en fokkers met het Waalse achterland hadden. Ondertekenaars waren onder anderen J. van de Wouw, de voorzitter van de landbouwclub, C.J. Vorsterman van Oijen en J.P. van Bommel.
Het onderwijs in de Franse taal werd echter door het gemeentebestuurafgeschaft, waardoor Van Mierlo 150 gulden minder inkomsten had. Hij uitte zijn woede op burgemeester Van de Wouw omdat deze hem bij zijn sollicitatie naar Moergestel had gelokt met de mogelijkheid om daar onderwijs in de Franse taal te geven. Nu was de burgemeester niet ongenegen Van Mierlo dat recht terug te geven, mits hij zijn lessen aan de Oisterwijkse kostschool opgaf, of als hij een kwekeling aannam. Van Mierlo stelde echter dat de burgemeester zelf een benoeming van een kwekeling in de weg stond. De burgemeester wilde namelijk per se een door hem naar voren geschoven elfjarige kwekeling benoemd zien. De spanning tussen de onderwijzer en de burgemeester liep hoog op. Op 9 september 1879 vroeg Van Mierlo zelfs aan Gedeputeerde Staten `hem bescherming te verleenen tegen de steeds toenemende verdrukking van den Heer Burgemeester'.
De verzoekschriften om Franse taal in het onderwijsprogramma op te nemen hielden aan. Vorsterman van Oijen c.s. vonden het onderwijs in enkel de vakken lezen, schrijven en rekenen te mager voor de moderne tijd. Buiten de schooluren was er tussen 8 en 9 uur en 11 en 12 uur alleen maar plaats voor het godsdienstonderwijs door de pastoor. Ook de schoolopziener pleitte ervoor aan Van Mierlo toestemming te verlenen om tijdens de avondschool en op zaterdagmiddag Franse les te geven. Tevens drong de schoolopziener er bij zijn bezoek in de zomer van 1879 sterk op aan eindelijk eens haast te maken met een nieuwe school en onderwijzerswoning. Op 25 september 1879 besloot de gemeenteraad hiertoe. Een Oisterwijkse aannemer bouwde de nieuwe school aan de Akkerstraat.
Een nieuwe school en een nieuwe onderwijzer. Want tussen Van Mierlo en het gemeentebestuur kwam de verstandhouding nooit meer goed. De onderwijzer besefte dat ook zelf en vertrok naar Wernhout. De nieuwe burgemeester Van Heeswijk, want ook de oude burgemeester Van de Wouw moest na de perikelen het veld ruimen, probeerde de raad te overtuigen tot een hogere jaarwedde over te gaan om zo een geschikte opvolger te kunnen vinden. De gemeenteraad bleek daarvoor echter niet gevoelig. Pas na interventie van Gedeputeerde Staten werd het bedrag voor het onderwijzerssalaris aanzienlijk verhoogd. En zo werd in 1883 benoemd Alphonsus Christophorus Fick, een onderwijzer uit Bergeijk. Zijn benoeming was een nederlaag voor de leden van de landbouwclub. Fick was slechts als derde op de voordracht van districtsschoolopziener A. Sassen geplaatst, omdat deze niet alleen twijfelde aan de ijver van Fick op zijn school in Bergeijk, maar ook omdat Fick niet bevoegd was om Frans te geven. Ook gymnastiekonderwijs gaf hij niet, dat was overigens in Noord-Brabant niet ongewoon. De meeste scholen vroegen ontheffing van die verplichting aan.
Fick was niet te spreken over het onderwijsniveau van sommige Moergestelse kinderen. Verontwaardigd deelde hij het gemeentebestuur mee dat het herhalingsonderwijs voornamelijk bezocht werd door jongeren die vroeger de dagschool verzuimden. Voor zulke `brekebeenen' wilde Fick zijn school 's avonds niet langer openstellen. Fick kon in tegenstelling tot zijn voorgangers beschikken over een hulponderwijzer en wel de in Haaren wonende Hubertus W. Nagel. In januari 1891 bezochten 85 kinderen de openbare school, in juli van dat jaar 65. Het waren allemaal jongens, de meisjes zaten inmiddels in de banken van de bijzondere school geleid door de Zusters van Liefde.

Bij de zusters op school

Op 18 januari 1842 dienden het RK kerk- en armbestuur een verzoek in om een bijzondere lagere school te mogen stichten voor kinderen van behoeftige ouders. De indieners, pastoor L. van Dooren, J.B. Reijnen en Jan Ketelaars, stelden het onderwijs zonder steun van rijksgelden te kunnen garanderen. De mogelijkheid tot bijzonder onderwijs had de pastoor gekregen toen de Zusters van Liefde het kasteel Nieuwenhof hadden betrokken om er een klooster voor novicen te vestigen. De zusters Vincentia en Assisia waren in 1841 al een handwerkschool gestart en gaven `christelijke leering' (catechismus) aan jongens en meisjes. In een kamer op het kasteel werd in 1842 begonnen met een lagere school (`taalschool') voor meisjes. Elisabeth Ketelaars (zuster Clementine) werd de eerste onderwijzeres. In januari 1851 waren er reeds 42 leerlingen. Dat meisjes evengoed van school werden gehouden in de zomertijd, bewees het leerlingenaantal in juli 1851: 29. De staten van leerlingen vermeldden in 1851 ook vijftien leerlingen op de bewaarschool, waaruit de conclusie moet worden getrokken dat de zusters zich toen al ontfermden over kleuters.
De meisjes kregen gratis onderwijs. Dat trok nieuwe groepen kinderen naar de school. In 1889 waren er reeds 142 leerlingen. Op 21 oktober 1863 was voor de zusters de grote dag aangebroken dat ze het kamertje op het kasteel konden verruilen voor een nieuwe school op de kasteeldreef. De inzegening werd verricht door pastoor Van Dooren. Het kerkbestuur had de kosten van de grondverwerving en bouw voor zijn rekening genomen. In 1886 startten de zusters in een spreekkamer met een Franse school. Ook gaven zij aan dat zij bereid waren om het onderwijs op zich te willen nemen van een bewaarschool voor jongens en meisjes. In 1890 was het zover. `Met veel moeite', aldus de pastoor, had Antoon Reijnen een stukje grond afgestaan voor een te bouwen bewaarschool. Het gemeentebestuur had royaal 1500 gulden geschonken onder de voorwaarde dat alle kinderen uit de gemeente beneden de zes jaar toegang tot het onderwijs zouden krijgen. De schooldeuren konden op 1 mei 1891 geopend worden.
 
Venster sluiten