De gang naar kerk en kroeg Afdrukken

Deel 2: Een geschiedenis van Moergestel van 1811 tot heden
door Ad van den Oord

-11-De gang naar kerk en kroeg

De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright).


Religie, cultuur en ontspanning 1810-1890

De negentiende eeuw was de tijd van de volksmissies, de Maria-verering en van de congregaties en broederschappen. De geestelijkheid deed er alles aan om haar parochianen meer devotie bij te brengen. En de bevolking zelf vroeg er ook om: prentjes met rozenkransen en kruiswegen, missiekruisen en aflaten, bedevaarten en gewijd water. Toch was het uiteindelijke effect van de hel en verdoemenis prekende paters der volksmissies niet zo groot. Het aantal communicanten en het aantal gebruikte hosties steeg in de periode 1850-1890 niet opzienbarend. Uiterlijk ondergingen de Moergestelse kerk en toren een flinke opknapbeurt en verschaften een nieuwe pastorie en het `pastoorspèdje' de geestelijkheid meer status.
Dansen, vastenavond vieren en kroegbezoek waren de belangrijkste ontspanningsvormen voor de bevolking. De geestelijkheid fulmineerde er fel tegen. Ook de lokale overheid trachtte, met vroege sluitingsuren en een herhaaldelijk gehanteerd verbod op het spelen van muziek, het verblijf in de kroegen zo kort en onaangenaam mogelijk te houden. Toch bleef het café een centrum van vermaak, niet alleen vanwege drank, muziek en dans, maar ook vanwege het daar plaatsvindende kaartspel, het handboogschieten en het beugelen.

Volksmissies en devotie

Nadat de gereformeerde gemeente Moergestel in 1807 deel was gaan uitmaken van Oisterwijk en de kerk in 1809 weer in handen kwam van de katholieken, werd in 1810 de vijftigjarige Hieronymus Pessers pastoor. Hij werd geassisteerd door de reeds bejaarde Gerardus Pessers, die evenals Hieronymus in Tilburg geboren was. Hieronymus Pessers zou de laatste kanunnik van de norbertijnenabdij van Tongerlo zijn, die in Moergestel het geestelijk ambt bekleedde. Tijdens zijn bewind kocht de staat in 1822 de jaarlijkse verplichting tot onderhoud van kerk, pastorie en toren af voor respectievelijk 4000, 2400 en 2200 gulden. Pessers stierf op 27 mei 1838 en werd op het Moergestelse kerkhof begraven. De Brabantse clerus deed er alles aan om een eigen priester te benoemen in Moergestel. Al op 29 mei 1838 was de 38-jarige en in Veghel geboren Lambertus van Dooren genstalleerd als pastoor van Moergestel. De benoeming verliep zo voorspoedig om te voorkomen dat door de norbertijnen een nieuwe gegadigde naar Moergestel zou worden gezonden. De norbertijnen dienden bij de paus een protest in tegen deze overrompelingsactie en eisten een kanunnik op de plaats van Van Dooren. In Rome werd dit bezwaar echter terzijde gelegd.
De oude pastorie verkeerde in slechte staat en werd in 1839 afgebroken. Pastoor Van Dooren verbleef in de winter van 1839 op een kamertje, maar kon in 1840 vol trots de nieuwe pastorie in de Postelstraat betrekken. Ook het kerkinterieur kreeg door schenkingen een mooier uiterlijk. In deze tijd was het gebruikelijk dat de, meestal gefortuneerde, familieleden van de pastoor daaraan een bijdrage leverden. Zo schonk Dirk van Dooren uit Veghel de Moergestelse kerk in 1839 een `schonen Kruisweg' en gaf hij 180 gulden voor een beeld van O.L. Vrouw. In 1848 deed hij de pastoor `eene schoone marmeren Communiebank van ruim vijfhonderd gulden' cadeau. Ook Lambertus van Dooren zelf deed een duit in het zakje. In 1848 schonk hij 1100 gulden uit zijn privé-vermogen aan de Broederschap van het heilige en onbevlekte hart van Maria. Deze som werd gebruikt om de zogenaamde `Altaristen-beemd' aan te kopen, die jaarlijks door verpachting geld in het laatje bracht.
De jonge priesters van het seminarie stonden meer dan de oude geestelijkheid positief tegenover de zogenaamde volksmissies van de redemptoristen, die rond 1840 in Noord-Brabant begonnen. Onder leiding van de bekende pater Bernard Hafkenscheid bezochten zij gedurende tien dagen een parochie om er te preken en biecht te horen. Het zou een geweldige invloed hebben op het devotionele leven in Brabant, met name op de verering van Maria in de maand mei.
Moergestel werd door de paters redemptoristen voor het eerst bezocht in 1845. Zij wijdden toen het kerkhof en hingen tegen de kerk `in het oost' een missiekruis op, `aan het welk volgens de paters tienduizend jaren aflaat vergund zijn, als men voor hetzelve vijf onzevaders en weesgegroeten zal gebeden hebben'. De volksmissie zorgde ervoor dat de Moergestelse kerk tien dagen stampvol zat. Vooral op dinsdag 3 juni 1845 schenen er grote bekeringen te zijn geschied. De drie aanwezige paters gaven al hun krachten, en wel in die mate dat zij zelf bijna bezweken tijdens hun preken. Ongewoon was dit niet. De redemptoristen stonden bekend om hun dramatisch vermogen om de gehele kerk te laten wenen. Pater Bernard rustte niet voor hij `in de zuchten en de tranen des volks de zekerheid van zijne overwinning had gekregen'. Tijdens de missie werden grote hoeveelheden devotionalia verkocht, zoals prenten met voorstellingen van de rozenkrans of de kruisweg. De parochianen werden door de paters nadrukkelijk gewaarschuwd tegen dansen en andere volksvermaken. Het volksmissieboek uit 1839 ging grif van de hand en vooral de maagden werden daarin gewaarschuwd dat in `ontuchtige dansen' de `onschuld' stierf: `Reeds brandt onder uwe voeten die schrikkelyke oven, en ach, op dit oogenblik, dat gy dit leest, ach, hoe vele zielen worden door denzelven verslonden'.
Broederschappen en congregaties zouden de gelovigen verder van de kroeg en dichter bij de kerk moeten brengen. Op 11 september 1838 had pastoor Van Dooren reeds een Broederschap van de H. Rozenkrans ingesteld, en op 15 december 1841 een Broederschap van het H. Scapulier van Onze Lieve Vrouw van den Berg Carmelus. De volksmissies leidden tot een lawine van congregaties. In 1846 schreef pastoor Van Dooren dat de mensen na de missie goed wilden bidden en hij vroeg de apostolisch vicaris verlof om gedurende het octaaf van het allerheiligste sacrament alle dagen lof te mogen houden in het klooster van de Zusters van Liefde. Op 18 december 1846 werd een congregatie van `eenige deugdzame dochters' opgericht. Deze jonge meisjes kwamen tweewekelijks bijeen in het klooster voor godvruchtige oefeningen ter ere van Maria. Twee jaar later, op 20 januari 1848, wist Van Dooren een Broederschap voor het allerheiligste en onbevlekte hart van Maria te stichten. De apostolisch vicaris H. den Dubbelden kwam er speciaal voor naar de Moergestelse kerk. De congregatie richtte zich met name op `zondaars'. De Moergestelse inwoners werden vooral getroffen door de aanwezigheid van devotionalia. Zo schreef pastoor Van Dooren in zijn aantekeningen dat de uitstalling van het allerheiligste sacrament, zoals dit ook onder zijn voorganger Pessers geschiedde, grote devotie teweegbracht. Van Dooren wilde tegelijk een Broederschap van O.L. Vrouwe Lichtmis oprichten.
Een volksmissie had geen eeuwigdurend effect en dus werd zo'n missie bij tijd en wijle herhaald. In 1849 togen de paters Van der Linde, Van der Sanden en Antonius als boete-predikers en biechtvaders naar de Moergestelse kerk. De generale communie maakte veel indruk. Volgens pastoor Van Dooren had deze `vernieuwing der missie' nog meer vruchten opgeleverd dan de oude missie. Vanuit alle uithoeken van Moergestel kwamen mensen naar de kerk om deel te nemen aan het veertigurengebed. In 1849 startte ook de Broederschap van de H. Kindsheid, gericht op arme en ongelovige kinderen. Op 7 mei 1850 volgde alweer de Congregatie van deugdzame jongelingen en op 23 juli 1850 kwam de meest invloedrijke Brabantse geestelijke van dat moment, de Tilburgse pastoor J. Zwijsen, naar Moergestel om aan 124 kinderen in de kerk het vormsel toe te dienen. Nadat Zwijsen in 1851 apostolisch vicaris was geworden met de titel van bisschop kwam in 1852 te Moergestel nog de `Voortplanting des Geloofs' tot stand. De leden ervan baden en offerden voor de bekering van de heidenen.
Het veertigurengebed mocht van Zwijsen in Moergestel vanaf 1852 echter niet meer op vastenavond gehouden worden doch met `kersdag' en de volgende dagen. De reden was dat op vastenavond na het gebed `de menschen hieruit eene gelegenheid namen om naar de herberg te gaan'. De gang naar de kroeg was ondanks alle vermaningen van de paters en de congregaties blijkbaar hardnekkig. De missies werden voortgezet, in 1855 kwamen er twee kapucijnen naar Moergestel. In datzelfde jaar opperde pastoor Van Dooren het plan voor een standbeeld ter ere van de onbevlekte ontvangenis van Maria. Beeldhouwer Fr. Pels uit Eindhoven vervaardigde een beeld dat in het front van de toren bij de ingang van de kerk geplaatst werd. Op 8 december volgde de plechtige inwijding. Bisschop Zwijsen vergunde een aflaat van veertig dagen voor diegenen die voor dit beeld vijf weesgegroetjes hadden gebeden tot bekering van de zondaars.
In de negentiende eeuw was er geen sprake van een massale verering van St.-Ermelindis in Moergestel. Toch had deze heilige nog wel de aandacht. In 1860 schonk Johannes Gosuin van de Wouw een beeldje van Ermelindis, die werd aangeroepen tegen lamheid, koorts en oogpijn. Eind jaren zeventig werd een relikwie uit België ontvangen van de H. Ermelindis `met bewijs van echtheid en goedkeuring'. Toeval of niet, feit is dat pastoor Lambertus van Dooren in die jaren tobde met een oogziekte, waardoor hij in 1878 uit Moergestel zou vertrekken. Hij overleed op 3 november 1878 in een gasthuis te Veghel.
Van Doorens pastoorsjaren werden niet alleen gekenmerkt door de volksmissies. Vooral de jaren 1845-1860 waren magere jaren voor de boeren en schoenmakers. De veelvuldig voorkomende bedelarij aan de huizen verdween in 1854 toen er in Moergestel een Vincentiusvereniging tot stand kwam, die voor werkverschaffing zorgde. Naast bedelaars kregen de boeren ook jaarlijks kapucijnen uit Handel op het erf tijdens hun omgang voor rogge. De pastoor wist ondanks de moeilijke jaren door vernieuwing van de bankverpachtingen in 1852 extra geld voor de kerk te krijgen. Het 25-jarig pastoorsfeest van Van Dooren werd in 1863 gevierd in aanwezigheid van enkele hoge gasten, zoals de aartsbisschop én bisschop van Den Bosch Joannes Zwijsen en de heer van Moergestel, Donatus van den Bogaerde van Terbrugge.
Het meest vermaard werd pastoor Van Dooren wellicht toch door het aanleggen van het `pastoorspèdje', een smal met stenen geplaveid gangetje tussen heggen door, van de pastorie naar de kerk. In 1856 schreef Van Dooren aan bisschop Zwijsen dat hij de mogelijkheid kreeg zo'n paadje te maken achter de huizen en over de hoven, zodat hij voortaan zonder natte voeten het kerkhof en de kerk kon bereiken.
Toen Lambertus van Dooren in 1878 wegens zijn oogziekte afstand deed van het pastoraat, was de devotie dan wel vergroot, maar de aantallen communicanten en uitgedeelde hosties groeiden in de laatste decennia van zijn pastoraat nauwelijks. In 1851 waren er 901 communicanten die gezamenlijk 6000 hosties nuttigden, in 1868 was het aantal communicanten opgelopen tot 931 en het aantal hosties tot 6500. Ook onder zijn opvolger pastoor De Louw bleef een forse groei achterwege: in 1890 gebruikten de 910 communicanten 7300 hosties.

Pastoor Van Dooren als `huwelijksmakelaar'

Het trouwen en het krijgen van kinderen verliep niet bij iedere parochiaan zoals de pastoor zich dat voorgesteld had. In oktober 1848 was een Moergestelse boerendochter met veel geld en van `deftig gedrag' een plechtig huwelijk aangegaan. Maar al ras spoedden twee jongemannen zich naar de pastorie van pastoor Van Dooren aan de Postelstraat. Zij verklaarden, ieder voor zich: `Zij heeft mij trouwbelofte gedaan'. De pastoor eiste opheldering van de rijke boerendochter, maar die ontkende stellig aan meerdere mannen een trouwbelofte te hebben gedaan. De afloop van dit `drama' tekende de pastoor niet op, maar hij zal wel de keuze van de boerendochter geaccepteerd hebben. In 1851 kreeg de pastoor bezoek van een meisje van buiten de parochie. Zij was naar Moergestel gekomen om een `onwettig kind' te baren, zodat zij `in haar geboorteplaats onbevlekt (zou) blijven'.
Op 8 november 1849 werd pastoor Van Dooren geconfronteerd met de huwelijksplannen van Joannes Sebregts en Adriana Sebregts. De 36-jarige Joannes Sebregts was na een gevangenisstraf van vijftien jaar weer teruggekeerd naar Moergestel en had daar `bloedschending' bedreven met de 20-jarige dochter van zijn zus, waaruit een kind geboren stond te worden. Pastoor Van Dooren verwachtte niet veel goeds van een dergelijk huwelijk, maar wilde de kerkelijke uitspraak hierover overlaten aan de apostolisch vicaris H. den Dubbelden. Deze wees dispensatie af en daarop toog pastoor Van Dooren op pad om de twee parochianen, die inmiddels samenwoonden, te overtuigen dat een huwelijk er niet in zat. De pastoor probeerde Adriana het dorp uit te praten, maar slaagde daarin niet. Bovendien werd Van Dooren bij zijn pogingen ook nog door Joannes, `die booswigt', te verstaan gegeven dat hij en zijn aanstaande desnoods gereformeerd zouden worden. Hij bezwoer de pastoor dat wanneer zijn woning in mei 1850 af was, hij definitief met Adriana zou gaan samenwonen. De pastoor was ten einde raad. Een maand voordat de twee de gereedkomende woning zouden betrekken was het echter burgemeester Jacobus van de Wouw die met meer succes Adriana bewerkte en gedaan kreeg dat zij zich in Tilburg vestigde. Of die scheiding van Joannes en Adriana ook stand hield na de bevalling, vermelden de archiefstukken niet.

Een facelift voor kerk, toren en kerkhof

Tot opvolger van pastoor Van Dooren werd op 29 april 1878 benoemd Andreas de Louw. Hij was geboren te Geldrop in 1830 en werkzaam als kapelaan in Boxtel. Als nieuwbakken pastoor trof hij te Moergestel, in zijn eigen woorden, `eene rijke bruid en eenen armen bruidegom' aan en hij dacht dat een dergelijk huwelijk geen `vredelievende zamenleving' kon brengen. Zijn conclusie was duidelijk: de pastoor - de bruidegom - zou over meer inkomsten moeten beschikken. Het was echter de `bruid', die in 1880 een verbetering onderging in de vorm van een cosmetische operatie. Architect A. Weber restaureerde belangrijke delen van kerk en toren. Pastoor De Louw verkeek zich echter op sommige `huwelijkscadeaus'. Zo had hij erop gegokt dat de nieuwe burgemeester Van Heeswijk bereid zou zijn de dure vloer in het priesterkoor te betalen. Dat bleek een misrekening, de kerk zou er zelf voor moeten opdraaien.
Maar gelukkig bleek de te Moergestel geboren schoenmaker Francis (Suske) van Gils royaler voor de kerk. Als klein schoenmakertje met één of twee knechts, kon hij zaterdags nauwelijks de salarissen van zijn knechten betalen. De vrijgezel Van Gils vertrok daarom in 1844 met zijn dorpsgenoot Willem Baeten naar Leiden, op zoek naar een beter bestaan. Hij ging er wonen bij zijn eveneens ongehuwde nicht Louisa, die daar een schoenenwinkel dreef. Francis van Gils begon voor zichzelf en wist in dertig jaar een kapitaal op te bouwen van minstens 400.000 gulden. Suske van Gils bleef zijn leven lang ongehuwd en leefde zeer sober. Hij stierf als rijk en vermogend man op 22 september 1882 en werd vier dagen later in Moergestel begraven. Hij liet aan liefdesgestichten en aan de kerk van Moergestel een flinke som geld na, waardoor onder andere de bouw van een nieuwe kerk in 1931 mogelijk werd.
Toen pastoor De Louw op 27 januari 1895 overleed en opgevolgd werd door Van Rijckevorsel van Kessel, waren weliswaar de toren en de kerk weer in orde, maar op het kerkhof had de geestelijkheid nog een akkefietje uit het verleden te regelen. In 1871 was er namelijk na sterk aandringen van Gedeputeerde Staten een hoekje op het kerkhof gereserveerd als algemene begraafplaats, omdat de gemeente alsmaar talmde met het inrichten van een algemene begraafplaats. Met pastoor Van Dooren was afgesproken dat deze oplossing tijdelijk zou zijn en dat de gemeente moest blijven uitzien naar een ander perceel grond. Uiteindelijk kwam er dan een algemene begraafplaats nadat de gemeente een perceel gerooid mastbos aankocht van het RK Armbestuur op de splitsing Molenstraat en de weg naar Oisterwijk. Maar inmiddels was er een periode van dertig jaar voorbijgegaan waarin de notabele familie Vorsterman van Oijen begraven was op het speciaal gereserveerde hoekje op het RK kerkhof. Dit was tegen het zere been van Van Rijckevorsel, die in 1901 de boeren juist bewogen had toe te treden tot de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond, de tegenhanger van Vorsterman van Oijens Maatschappij van Landbouw. De pastoor wilde daarom des te meer eindelijk eens af van `het protestantse hoekje'.
De graven van de familieleden Vorsterman van Oijen en enige andere protestanten moesten volgens de pastoor zo snel mogelijk verplaatst worden. C.J. Vorsterman van Oijen was op 27 april 1899 begraven, maar reeds vier dagen later, op 1 mei 1899, overlegde de pastoor met de oudste zoon van Vorsterman van Oijen over verplaatsing van het graf. Wettelijk kon een graf pas na tien jaar geruimd worden, maar de weduwe van Vorsterman van Oijen had aangegeven naast haar man begraven te willen worden en de pastoor zag het daardoor al gebeuren dat hij nog vele jaren met de protestantse graven op zijn kerkhof zou blijven zitten. Van Rijckevorsel wilde toestanden zoals bij de begrafenis van C.J. Vorsterman van Oijen in de toekomst voorkomen. Daar had namelijk uitgerekend de papenvreter George Vorsterman van Oijen de lijkrede gehouden. De familie Vorsterman van Oijen en de onderhandelaar namens de Hervormde Gemeente Oisterwijk De Balbian Verster bleken niet moeilijk te doen. De weduwe Vorsterman van Oijen had aanvankelijk wel bezwaren, maar veranderde enkele dagen na de begrafenis van mening. En zo kon op 19 oktober 1899 het lijk van C.J. Vorsterman van Oijen naar de algemene begraafplaats aan het Stokeind vervoerd worden. Bijna een eeuw nadat de laatste dominee uit Moergestel was vertrokken, werd met het ruimen van het graf van Vorsterman van Oijen de enig overgebleven protestantse voorman van de katholieke grond verwijderd.

De Zusters van Liefde naar Moergestel

Het kasteel Nieuwenhof behoorde toe aan Marcellis Anne Bekkers, de heer van Moergestel. Hij had het kasteel van zijn ouders geërfd, maar de heerlijkheid Onroerend goed aan het bezit waarvan enige rechten waren verbonden. was dusdanig in achting gedaald dat Bekkers, die bovendien burgemeester van Chaam was, het kasteel niet bewoonde. In de krant van 23 november 1827 verscheen daarom het volgende bericht: `Te huur, tegen mei 1828, het Kasteel te Moergestel, drie kwartier uurs van Oisterwijk en een uur van Tilburg gelegen. Hetzelve bevat eene tot alle gemak met kasten ingerigte zaal, zes kamers, drie kabinetten, knechts- en meidenkamer, keuken, drie kelders en ruime linnenzolder, paardenstal en berging voor rijtuigen, hooi en brand, benevens afzonderlijk waschhuis met ingemetselden ketel enz. Is gelegen in het midden van eenen zeer aangenamen op zijn Engelschen aangelegden tuin beplant met veel exquise en weldragende vruchtboomen, alles omringd met een breede gracht en tot wandeling aangelegde buitensingels, benevens eene allee van groote lindeboomen tot aan het dorp, waartoe behoort, de zeer geëxtendeerde wilde en vischrijke vrije jagt en visserij over de gehele Heerlijkheid Onroerend goed aan het bezit waarvan enige rechten waren verbonden. van Moergestel. Men kan zich tot nadere informatien adresseren met vrachtvrije brieven aan den eigenaar M.A. Bekkers, burgemeester te Chaam bij Breda'.
Al eerder had Bekkers advertenties geplaatst maar voor het kasteel bleek weinig interesse te bestaan. Uiteindelijk kocht op 25 mei 1840 Franciscus Suijs, koopman en gemeenteraadslid van Tilburg, het lommerrijk gelegen kasteel. Deze latere burgemeester van Tilburg wist het kasteel voor vierduizend gulden te bemachtigen en handelde ongetwijfeld in opdracht van de Tilburgse pastoor Zwijsen, die als priester moeilijk met de protestant Bekkers kon onderhandelen over de aankoop. Zwijsen ging het kasteel gebruiken als uitbreidingsmogelijkheid voor het moederhuis te Tilburg van de Zusters van Liefde. De novicen zouden naar Moergestel overgeplaatst worden; op 21 juni 1840 betrokken de eersten het kasteel. De `kwartiermakers' waren de novicemeesteres Vincentia, de novicen Assisia en Eugenia en de keukenzuster Coleta. De protestanten waren verbitterd, volgens de kroniek van de zusters hadden zij liever gezien dat het klooster was afgebroken dan dat er een klooster in gevestigd werd.
Aangezien Zwijsen slechts kandidaten aanvaardde die in hun proeftijd een behoorlijke pensionprijs konden betalen, baadden de novicen op kasteel Nieuwenhof in betrekkelijke weelde. Ze verpleegden zieken in het dorp en onderwezen meisjes in de handwerken en in de catechismus. Door de sterke uitbreiding van het aantal novicen waren de drie geiten niet lang toereikend om de zusters van voldoende melk te voorzien. Er kwamen koeien en een stal. Het klooster was aanvankelijk genoemd naar Aloysius, de patroon der jeugd, maar de naam maakte in 1852 plaats voor Stanislaus, de patroon der novicen. Zuster Vincentia werd in 1843 naar Eindhoven overgeplaatst, waar in dat jaar een nieuw huis van de congregatie was opgericht. Het klooster kreeg in datzelfde jaar een rector (Van den Dongen) waardoor de zusters niet meer steeds naar de Moergestelse kerk hoefden te gaan. In 1855 kwam zuster Jovita Otten naar Moergestel om er onderwijs aan de novicen te geven. Haar pedagogische talenten waren groot, maar door haar hoogmoed werd zij de schrik van iedere communiteit. In een brief aan Zwijsen had de in Amsterdam woonachtige Brabantse priester en journalist Judocus Smits nog in 1854 laten weten dat hij de zuster had aangetroffen `scheldende als een vischwijf en met de vuisten op tafel slaande als een dronken matroos'. Het is zeer merkwaardig dat uitgerekend zij verkozen werd om de novicen te onderwijzen, omdat een dergelijke post immer gereserveerd werd voor de meest voorbeeldige religieuzen. In april 1858 werd Jovita Otten van haar taak ontheven en de novicen keerden dat jaar terug naar het inmiddels uitgebouwde moederhuis. Het huis in Moergestel kreeg een functie als verpleeghuis voor zieke en oude zusters.
De relatie tussen de zusters en Moergestel werd steeds hechter. Het meisjesonderwijs was daar uiteraard de belangrijkste oorzaak van. In 1866 kreeg de parochie een tweede kapelaan, die speciaal werd aangesteld als rector van Stanislaus. In de jaren zeventig vond er nieuwbouw plaats aan de achterste vleugel van het kasteel en in 1875 kwam een `echte' kapel tot stand, die tot 1962 dienst zou doen. In 1884 kochten de zusters voor 18.000 gulden de heerlijkheid Onroerend goed aan het bezit waarvan enige rechten waren verbonden. buiten de gracht van Vorsterman van Oijen aan met woningen, weiden en landerijen. In 1889 werd de gehele voorgevel van het klooster verbouwd onder leiding van architect Goijarts uit Tilburg. Het vijftigjarig bestaan van de congregatie kon aldus in 1890 op grootse wijze gevierd worden, met de reeds 102 in Moergestel gevestigde zusters. Kort na dit feest klopte pastoor De Louw bij de zusters opnieuw aan de poort, met het verzoek om ook kleuteronderwijs te geven. En weer niet tevergeefs! Vermaard voor de Moergestelse armen werd de door de zusters in 1881 ingestelde `soepkokerij'. In de crisisjaren dertig van de volgende eeuw zou deze worden uitgebreid tot een `spijskokerij' waardoor het pannetje soep werd aangevuld met een hoofdmaaltijd.

Een miraculeuze genezing met bronwater

De devotionalisering ten tijde van de volksmissies ging aan de zusters niet voorbij. Op 8 december 1853 was in het Liefdehuis volgens pastoor Van Dooren een miraculeuze genezing geschied. Maria Euberta van den Heuvel was uit het Tilburgse moederhuis naar Moergestel gekomen om daar te sterven. Zij leed aan `uitteering en heesheid'. Dokter Bolsius uit Oisterwijk had geen enkele hoop meer op herstel. Zij lag al een half jaar op een ziekenkamertje, waar haar de sacramenten werden toegediend, toen haar een flesje water werd toegezonden uit La Salette te Frankrijk. Dit water was afkomstig van een bron waar in 1846 Onze Lieve Vrouw aan twee kinderen zou zijn verschenen. Zuster Van den Heuvel begon met 35 medezusters een noveen (godsvruchtige gebedsoefening van negen dagen) en zij gebruikte elke dag enkele druppels water. Haar heesheid werd elke dag minder en zij begon steeds helderder te spreken. Op de laatste dag van het noveen, de feestdag van Maria onbevlekte ontvangenis, kon zij van de priester de communie ontvangen `en ziet wat wonder! Nadat zij Jesus haren bruidegom met zoo veel godsvrucht en betrouwen had ontvangen, gevoeld zij eenige verandering in hare gesteltenis, zij staat op, gaat naar de kapel en blijft daar tot de mis geëindigd is, dan werpt zij zich voor den troon neder van Maria, om haar te bedanken voor de wonderlijke genezing'. De volgende dag kwam dokter Bolsius het wonder aanschouwen en moest verklaren dat de `genezing boven natuurlijk is geschied'. De familie van de zuster schonk uit dankbaarheid een zilveren kruisbeeld aan het klooster.
Het zou niet bij één wonder blijven. In 1882 volgde een nieuwe merkwaardige genezing op Stanislaus. Zuster Elzearia leed aan een verlamming in de rug waardoor zij onmogelijk kon lopen. Van de moeder-overste kreeg zij een flesje water uit Lourdes om zich te wassen. En de volgende dag reeds kon de zuster zelf naar de moeder-overste schrijden om haar te bedanken.

Niet dansen en om tien uur naar huis

Dat was het devies van pastoor Van Dooren aan zijn `choristen' van Cantate Domino (Zingt voor de Heer). De oprichting van dit koor was in 1838 de eerste daad van de nieuwe pastoor geweest. Het zingen was niet bedoeld ter ontspanning: `De choristen, als oprechte navolgers van hun patrones Caecilia, zullen in den zang geen ander inzicht hebben, als God te loven en de geloovigen te stichten'. De pastoor hield alles nauwlettend in de gaten tot en met de jaarlijkse feestmaaltijd toe, die hijzelf bestelde. Op dat feest waren danspartijen niet toegestaan, vrouwen al helemaal niet en om tien uur werden de jongelui geacht huiswaarts te keren. In 1849 klaagde de pastoor over de kwaliteit van zijn koor. De aandacht was verslapt en er waren maar vier muzikanten met een klarinet en drie violen `en deze stemmen slegt'. Ter muzikale ondersteuning van het koor besloot pastoor Van Dooren een orgel aan te schaffen. Jongens en meisjes werkten en leefden praktisch gescheiden. Om in contact te komen met een meisje moest een jongen subtiel te werk gaan. Dat de meimaand niet alleen een maand ter verering van Maria was geworden, en dat de ontluiking van de natuur bleef inspireren, bewees het `mei-vieren' dat in Moergestel door de jongens druk werd beoefend. In de nacht van 30 april op 1 mei haalden de jongeren alles wat er weg te halen was bij de boeren van het erf. De gehele buit werd op een hoop gezet en een egge verdween soms in een boom. Op het erf waar een keurig meisje woonde dat een aanzoek waard was werd een `mastetakske' (van een sparrenboom) geplaatst. Twijfelden de jongemannen aan de trouw van een meisje, of betrof het een meisje dat niet geteld werd, dan werd een elzentak geplant. Een `allemansvriendinnetje' mocht een kersentak op het erf verwachten.
Jongens gingen `op fortuin', dat wil zeggen dat zij op zondagmiddag gehuld in hun beste pak gingen buurten in huizen waar huwbare meisjes woonden. Jaarmarkten en bedevaarten waren traditionele ontmoetingsplaatsen voor de jeugd. De meisjesspinningen, waar de meisjes gezamenlijk vlas of wol sponnen, waren zeker tot 1850 een plaats waar jongens trachtten binnen te dringen. De geestelijkheid zou daarna echter stevig tegen dergelijke spinningen optreden.
Dat de boeren en ambachtslieden niet alleen door devotie geleid werden, maar ook de natuur en in het bijzonder de bomen bleven zien als belangrijke symbolen in het dagelijkse leven, bewees ook het planten van de `mei' op een huis in aanbouw, wanneer het hoogste punt bereikt was. Lindebomen werden bijzondere krachten toegeschreven om woningen te beschutten tegen natuurrampen en om die reden werd in het bovenlicht van deuren een `levensboom' verwerkt. Het betrof een gestileerde boom waarvan het onderstuk veel groter was dan de kruin.

De kroeg: centrum van volksvermaak

Veel gelegenheid tot ontspanning in herbergen was er in de negentiende eeuw niet. De lange werktijden op het land of in de werkplaats verhinderden dat, en volgens het politiereglement van 1823 moesten de kroegen om 22.00 uur gesloten zijn. Op overtreding van dit verbod stond een geldboete van drie gulden of een gevangenisstraf uiteenlopend van twee tot twaalf uren.
Op kermisdagen was het café vaak de plaats waar het meeste vertier te beleven was. De onderwijzer Frederik van Roessel speelde er op zijn viool. Maar muziek en dansen in de kroeg was iets dat in de negentiende eeuw in toenemende mate aan banden werd gelegd. Zo besloot de gemeenteraad op 2 september 1870 dat tijdens de kermis, die dat jaar in de week van 11 september zou worden gehouden, geen muziek in herbergen of andere plaatsen zou worden toegestaan.
Na invoering van de Drankwet werd het aantal vergunninghouders aan banden gelegd. Maar Moergestel hield er nog altijd een beduidend aantal. De eigenaars waren rond 1882 Marinus Leemans (Rootven), Jan de Jong (Rootven), Hendrik Smits (Kerkeind), Johanna van Velthoven, weduwe van Peter van de Wouw (Kerkeind), Hendrik van Avendonk (gemeentekom), Adriaan van Haaren (Heiligenboom), Johannes Scheffers (Stokske), Wed. Cornelis van den Bosch (Broekzijde), Adriaan Kouwenberg (Kerkeind), Petronella de Brouwer, weduwe van Francis van Avendonk (gemeentekom), Jan van Hulten (Kerkeind), Willem Schoonis (Heuvelstraat), Johannes de Bruin (Heikant), Gijsbertus van Avendonk (Hild). Vaak bestond een café uit niet meer dan een keuken en een kamer. Voor vele van bovengenoemde `herbergiers' was het tappen een bijverdienste, doch geen onbelangrijke. De meesten hadden daarnaast inkomsten uit een ander beroep, onder hen bevonden zich nogal wat landbouwers en klompenmakers. Bekende cafénamen waren Het Bonte Paardje (Stokske), De Korenmaaier (Akkerstraat, later Schoolstraat en sinds 1897 in het bezit van leerlooier Peter Wolfs), De Roskam, Kerkzicht, De Ster (Broekzijde), De Bonte Os (Heikant) en hotel Het Fortuin. Eveneens een oud café was 't Draaiboompje, sinds 1884 in handen van de familie Rijnen. De naam werd ontleend aan de draaibomen die rond 1600 op doorgangswegen werden geplaatst als nachtelijke beveiliging tegen voorbijtrekkende roversbenden en in de Napoleontische tijd dienden voor tolheffing.
De cafés vormden een verzamelplaats voor uiteenlopende spelen zoals het kaartspel, handboogschieten en beugelen. Het meest beoefend werd het kaartspel. De geestelijkheid vond het een duivelse bezigheid, maar het bleek onuitroeibaar. De stoelenfabriek in Oirschot produceerde naast haar bekende knopstoelen met matten zitting ook speciale kaarttafeltjes waarin de spelers hun pot bier veilig in een vakje onder het tafelblad konden plaatsen om zo ruimere armbewegingen over de tafel te kunnen maken.
De handboogschutterij werd in de negentiende eeuw zeer populair en nam vaak de rol van de oude gilden over, die door de geestelijkheid in deze periode fel bestreden werden vanwege vermeend drankmisbruik. Op het Nationaal Concours van 1847 in Den Bosch, georganiseerd door sociëteit De Unie, nam ook de handboogschutterij Uitspanning uit Moergestel deel. Van de 24 deelnemende verenigingen behaalde Uitspanning de tweede prijs en dus een zilveren medaille. In 1886 vond in het café van Drik van Avendonk de oprichting plaats van het handboogschuttersgezelschap Muraena. De Moergestelse kruisboogschuttersvereniging LandbouwersEendracht begon haar activiteiten in 1897, zij was thuis in `Het Oud Tolhuis' van P. de Laat.
Een populaire cafésport was het beugelen, waarbij met een slaghout een bal door een ring gewerkt moest worden. Drik van Avendonk had een beugelbaan bij zijn café en ook Het Bonte Paardje van Johannes Scheffers, later café 't Stokske van Willem de Kort, beschikte over een beugelbaan.
De vele vennen droegen ertoe bij dat er in de winter lustig geschaatst werd. Een curieuze schaatswedstrijd vond plaats op 2 februari 1880. De ijsbaan was waarschijnlijk gelegen op het Putven en de te winnen prijs was een vaatje bier. De weddenschap ging tussen Thijs van Rooij, 85 jaar oud, en Wouter Pijnenburg, 60 jaar. Het verhaal haalde de Bossche krant omdat de 85-jarige Van Rooij erin slaagde als eerste de baan af te rijden en zo de prijs in de wacht te slepen.
 
Venster sluiten