Boter en schoenen zorgen voor vooruitgang |
![]() |
Deel 2: Een geschiedenis van Moergestel van 1811 tot heden door Ad van den Oord -12-Boter en schoenen zorgen voor vooruitgang De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright). Materieel bestaan en sociaal leven 1890-1950 In de landbouw vonden rond 1900 belangrijke verbeteringen plaats. Technische ontwikkelingen en coöperaties boden de boeren betere mogelijkheden om het land te bewerken en om met de producten de markt op te gaan. Vooral de boter- en paardenhandel floreerden in Moergestel. De oprichting van de Boerenbond bracht de landbouw en de boerenstand op een hoger peil. Ruilverkavelingen verbeterden de mogelijkheden voor de landbouw. De schoenmakerijen ontwikkelden zich na 1900 tot fabrieken, waarin vele tientallen mensen werk vonden. In de crisisjaren moesten veel schoenmakers en landarbeiders een beroep doen op werkverschaffing en steunverlening. Er kwamen betere vervoers- en communicatiemogelijkheden. De groei van de industriële bedrijvigheid was tevens een stimulans om over te gaan tot elektrificatie van de gemeente en tot het oprichten van een vereniging die zich toelegde op de bouw van arbeiderswoningen. De gezondheidssituatie verbeterde in dit tijdvak onmiskenbaar. De kindersterfte liep sterk terug. Boter- en paardenhandel De Moergestelse boeren hadden nog steeds weinig koeien. Rond 1920 was men al een flinke boer met vijf tot zes koeien, tien jaar later was dat aantal niet veel hoger dan tien koeien. De koeien werden voornamelijk gehouden vanwege de melk- en boteropbrengst. Goed grasland was een eerste vereiste voor goede melk. Het grazen op de weiden in de Heijze of op de gemeenteweide, ook wel `ontginningsweide' genoemd, bleef voor veel boeren aantrekkelijk, ondanks de te betalen weidegelden. Om beter vee te krijgen was het ook wenselijk dat er een goede springstier op de gemeenteweide werd geplaatst. De gemeenteraad besloot in 1917 de fokvereniging St.-Nicolaas een subsidie toe te kennen van honderd gulden indien deze vereniging voor een stier op de gemeenteweide kon zorgen. In 1921 maakten 36 boeren en anderen gebruik van de gemeenteweide, het weidegeld leverde de gemeente 1600 gulden per jaar op. In 1926 was het aantal gebruikers gestegen tot 55; de extra gemeentelijke inkomsten liepen daardoor op tot tweeduizend gulden. De zuivelopbrengst werd de belangrijkste inkomstenbron van de Moergestelse boer. Een belangrijke stimulans vormde de in 1902 opgerichte roomboterfabriek St.-Ermelindis. Stichter en directeur was pastoor Van Rijckevorsel van Kessel, die in zijn hoedanigheid als directeur na enkele jaren werd opgevolgd door burgemeester Maeijer. Van Rijckevorsel had al eerder pogingen ondernomen de Moergestelse boeren te bewegen tot een coöperatieve melkfabriek. Voor de pastoor gaven niet alleen de economische voordelen de doorslag maar ook de morele. Zo schreef hij in april 1902 dat hij getracht had een onderlinge boterfabriek op te zetten zodat de Moergestelse jongens en meisjes niet meer wekelijks met de boter naar Tilburg zouden moeten gaan `iets dat dikwijls tot veel ontstichtends aanleiding geeft'. Maar de plannen van de pastoor voor een handmatig werkende fabriek wekten bij de boeren geen enthousiasme. Voor hen telden vooral de eventuele economische voordelen. Pas toen Van Rijckevorsel in 1902 aanbood een stoomzuivelfabriek te willen opzetten, en uit eigen geld de benodigde drieduizend gulden te willen ophoesten voor de inventaris Boekwerk, waarin volgens een bepaalde ordening de stukken worden beschreven, die in een bepaald archief berusten. , gingen de boeren akkoord. Ook het gebouw van de melkfabriek kwam voor rekening van de kerk. St.-Ermelindis groeide uit tot een begrip in Moergestel. Het werd een voor die tijd moderne fabriek, de eerste in de omgeving met een stoomketel. Aanvankelijk werd per jaar 17.000 kg boter bereid, maar al ras steeg de productie. In de grote werkruimte van de fabriek was aan de noordelijke gevel een groot houten beeld van de heilige Ermelindis op een sokkel aanwezig. Tot 1964 zou de heilige toezicht houden op het boter maken in Moergestel; in dat jaar kwam aan de zelfstandigheid van de coöperatie een einde. Schaalvergroting en fusieprocessen hadden in de zuivel hun intrede gedaan; voor kleine melkfabriekjes op het platteland bleef geen ruimte meer. Het was niet immer pais en vree tussen de boeren en de directie van de zuivelfabriek. De landbouwers van de Heijze smeedden plannen voor een eigen coöperatieve roomboterfabriek. Verder dan een naam (Heyze's Welvaren) kwam het niet. In april 1922 bleken enkele Moergestelse boeren melk te leveren aan de zuivelfabriek te Tilburg. De directie van St.-Ermelindis ervoer dat als verraad aan de Moergestelse boerenbelangen. Rector Van Kessel, adviseur van de Boerenbond, moest eraan te pas komen om de boeren en de directie weer tot goed overleg te laten komen. Naast de zuivelopbrengst was voor de boeren de veehandel belangrijk. In het begin van de twintigste eeuw togen de Moergestelse boeren met hun paarden, mestkalveren en jonge varkens naar de veemarkten in Tilburg, Oirschot en Den Bosch en naar de Hollandse paardenmarkten. De meest vermaarde paardenhandelaar was de in 1854 geboren Henricus van den Bosch, beter bekend als de op de Broekzijde wonende `Driek Bosch'. Driek reisde met de trein naar Duitsland, Polen en Rusland om daar paarden te kopen. In 1901 werden maar liefst 195 Russische paarden (pony's) ingevoerd, die alle in de omtrek verkocht werden. Drieks compagnon was Lentink, die hem op de buitenlandse reizen vergezelde omdat Driek geen vreemde talen sprak. Maar Driek beschikte over het geld. Op het Oisterwijkse station werden na zo'n reis dan vaak een dertig tot veertig hitten gelost voor Driek. Kop aan staart vastgebonden werden de paarden dan door stevige mannen naar de Heijze gebracht waar de wilde paarden graasden en getuigd werden. Voor veel boerenjongens was het tuigen van de paarden op zondag een ware attractie. Goede afnemers van de getemde paarden waren naast de veehandelaren de melkventers, groenteboeren en schillenboeren. De paardenhandel in Moergestel was zo levendig dat de verkopen bij wijze van spreken 's zondags al achter in de kerk beklonken werden. Een onderling paardenfonds ontbrak in de gemeente uiteraard niet. Het slachten van de varkens geschiedde, evenals het brood bakken, nog tot ver in de twintigste eeuw door de boeren zelf. Er waren ook diverse zogenaamde huisslachters, zoals Bart Roozen en Tijn Sterke. Deze laatste had geen vergunning en verborg zijn messen in een jutezak. Een volle dag werken op de boerderij leverde hem slechts twee gulden en vijftig cent op, maar het was in de crisisjaren voor Sterke toch een belangrijke inkomstenbron. Het slachten van vee werd in 1923 aan meer regels gebonden toen de Boerenbond een eigen slagerij opzette. De eerste slager was J. van de Loo. Ook de inwoners die geen boer waren, bleven aanvankelijk nog enigermate afhankelijk van de grond en van het kleinvee. Vooral de geit was van groot belang. Moergestel kende een geitenfokvereniging onder leiding van C. Smetsers. Voor het instandhouden van gezonde geiten was uiteraard een kwalitatief goede bok nodig. Hoe belangrijk het hebben van geiten in de gemeenschap was, bleek in 1913 toen de gemeenteraad besloot om A. van Beers een gemeentelijke bijdrage van vijf gulden te verlenen voor het houden van een geitenbok. Het waren niet alleen arbeiders die over kleinvee beschikten. Ook burgemeester Maeijer bezat twee geiten, een varken en 52 kippen, terwijl leerlooier Jac. van de Wouw over een koe en een geit beschikte. In `den hof' van menig Moergestelnaar stonden appelbomen en groeide veel rabarber en pompoenen, die als moes gegeten werden en in de pap verwerkt werden. De benaming `de moesbuiken van Gèssel' vond ingang. Een Boerenbond De Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB) was in 1896 opgericht door pater Gerlacus van den Elzen. In Midden-Brabant vervulde Cornelis Brenders, burgemeester van Berkel-Enschot, een stimulerende rol. Moergestel kende in die jaren nog een levendige afdeling van de neutrale Maatschappij van Landbouw onder leiding van Vorsterman van Oijen. De Maatschappij vertegenwoordigde echter vooral de grotere boeren en grondbezitters. Verscheidene Moergestelse keuterboertjes hadden zich na 1896 aangesloten bij de Berkel-Enschotse afdeling van de NCB. Men wilde wel over een eigen afdeling beschikken maar echte gangmakers zoals Brenders in Berkel-Enschot ontbraken. Adviezen werden ingewonnen bij pastoor Van Rijckevorsel en bij de onvermijdelijke Brenders. Het leidde ertoe dat de boeren Jaon Mulders, Kees Ketelaars Gzn. en Jaon Ketelaars Czn. belast werden met de oprichting van een Boerenbond. Daartoe werd een vergadering belegd in het café van de weduwe Van Avendonk (`Susse Wouwke'). Brenders kwam te voet van Berkel door het `Heukelomsheike' naar Moergestel en zijn rede inspireerde 72 boeren om zich aan te sluiten. Aldus werd op 29 januari 1901 de Boerenbond in Moergestel opgericht. Tot voorzitter werd gekozen burgemeester Maeijer, die echter zijn bestuursfunctie in de Maatschappij van Landbouw ook aanhield. Naast het kiezen van St.-Isidorus tot patroonheilige werd besloten een veeverzekering op te richten. Al snel waren praktisch alle boeren in de Boerenbond georganiseerd en in 1906 besloot het afdelingsbestuur de organisatie ook open te stellen voor arbeiders en `huurboeren met niet meer dan één koe'. Zij betaalden een lagere contributie, maar konden wel deelnemen aan onderlinge verzekeringen en hun inkopen (vooral kippenvoer) doen in het in 1906 gestarte pakhuis. De Boerenbond kende diverse onderafdelingen. Zo kwamen onder andere een stierhouderij, paardenverzekering, eierbond, tuinbouwbond en een fok- en controlevereniging tot stand. Op 13 februari 1906 besloot de Boerenbond tot het bouwen van een pakhuis voor de verkoop van graan, raap, lijnkoek en kunstmest. Men wilde geen oud gebouw huren, maar direct overgaan tot nieuwbouw. Molenaar Paul Roozen had hiervoor al grond gratis ter beschikking gesteld bij `het stoom', zijn maalderij. Wel verbond hij er de voorwaarden aan dat hij te allen tijde gerechtigd was het pakhuis te doen opruimen (met een opzegtermijn van een jaar) en dat hij bij eventuele verkoop van het pakhuis het eerste recht op koop had. Het molenaarsbelang en het boerenbelang gingen in Moergestel op harmonieuze wijze samen. Zaakvoerder van het pakhuis werd H. Willems. In 1911 waren er reeds plannen het pakhuis te vergroten en de zaak meer professioneel te beheren. Zo behoorde sinds dat jaar het kopen op de pof tot het verleden omdat dit in de voorafgaande jaren telkens tot moeilijkheden had geleid. Op 8 juli 1926 werd bij het pakhuis een graanelevator met elektrische motor geplaatst. Inmiddels was Jan Jonkers in 1921 Willems opgevolgd als zaakvoerder.
Naast het pakhuis was ook het oprichten van boerenleenbanken een belangrijke impuls die uitging van de Boerenbond. Op 3 januari 1912 schreven 31 leden in Moergestel zich in voor deelname aan een plaatselijke Boerenleenbank. In 1945 overschreed de totale inleg reeds de één miljoen gulden. Evenals de Maatschappij van Landbouw legde ook de Boerenbond zich toe op het coöperatief gebruik van landbouwwerktuigen. Zo werd in 1921 gezamenlijk een zaaimachine aangeschaft. De Maatschappij van Landbouw was ondertussen in Moergestel geen factor van betekenis meer. In 1905 had zij weliswaar nog 33 leden, maar de Maatschappij leek meer op een herensociëteit van grondbezitters en industriëlen dan op een boerenorganisatie. Naast Maeijer traden F.J. van Bommel, W. van Hoof, H. van Beerendonk en H. van Akeren op de voorgrond. De Boerenbond bruiste op dat moment van de sociale activiteiten. De Moergestelse geestelijkheid had op 24 februari 1921 een oproep gedaan aan alle leden om de boerinnen te organiseren. De clerus vond dit met name nodig omdat de vrouwen zojuist kiesrecht hadden gekregen. Maar de oproep had nog niet onmiddellijk effect. Pas op 29 november 1928 werd een Boerinnenbond opgericht na een lezing van mejuffrouw E. Arins, inspectrice van de Boerinnenbond. Er traden 37 leden en 21 aspirant-leden toe, het bestuur werd gevormd door Maria Mulders, Mina Roozen en Elisabeth Ketelaars. Op 15 februari 1926 werd een RK Jonge Boerenstand opgericht met 26 leden en Cornelis op 't Hoog als voorzitter. Toen op 1 juni 1926 de Moergestelse Boerenbond zijn 25-jarig bestaan herdacht, gebeurde dit zonder voorzitter Maeijer, die te ziek was. Pastoor Janssen voelde op de feestvergadering goed aan dat de Boerenbond niet alleen van belang was geweest voor de materiële verheffing van de boeren, maar ook voor het katholieke sociale leven. Na zijn rede werd het lied `Roomsche blijdschap' aangeheven. Maeijer werd in 1927 als voorzitter opgevolgd door Jaon Mulders, die tevens directeur was van de Boerenleenbank. In 1945 werd hij opgevolgd door Goz. van de Wouw. Na dertig jaar het secretariaat te hebben vervuld gaf Jaon Ketelaars in 1931 de pen over aan Jan Jonkers, de zaakvoerder van het pakhuis. De bestuurswisselingen illustreren dat het pakhuis en de Boerenleenbank belangrijke kernactiviteiten van de Boerenbond waren geworden. Het gouden jubileum van de plaatselijke afdeling werd in 1941 nog met bier en sigaren gevierd. Kort daarna, in het najaar van 1941, besloten alle boeren na een herderlijk schrijven hun lidmaatschap van de Boerenbond op te zeggen om zo een nazificatie van de organisatie onmogelijk te maken. Landbouwonderwijs De Boerenbond speelde op het sociale terrein nog een belangrijke rol, en wel op het gebied van het landbouwonderwijs. Reeds in 1913 gaf de Boxtelse landbouwleraar H. van Griensven voor de NCB-Moergestel een verkorte landbouwcursus. De 38 leerlingen kregen vooral onderricht in de bemestingsleer. In 1919 werd een volledige landbouwcursus aangeboden door H. Hoppenbrouwers, hoofd der school. Ook het gemeentebestuur zag het belang van dergelijk onderwijs in en verleende subsidie. Zo kon in 1923 een cursus voorbereidend landbouwonderwijs starten waarbij Boerenbond, gemeente en cursisten elk eenderde van de kosten voor hun rekening namen. Het hoofd van de school, M.J. Pijnenburg, gaf in 1927 een theoretische melkcursus en herhalingsonderwijs. De Boerinnenbond was in 1929 met gemeentesubsidie gestart met een huishoudcursus, die gegeven werd door mejuffrouw Ariëns. De boerinnen leerden er koken, knippen en naaien. In 1931 werd de cursus uitgebreid met landbouwonderwijs, gezondsheidsleer en godsdienstonderwijs. Toen de NCB-kring Tilburg in 1931 te kennen gaf een landbouwschool te willen opzetten rook Moergestel kansen om het onderwijs een regionale uitstraling te geven. De plaatselijke NCB-afdeling trok bij het gemeentebestuur aan de bel. Het gemeentebestuur bleek bereid om zich een financieel offer van zes- tot zevenhonderd gulden te getroosten voor de stichtingskosten van een dergelijke landbouwschool, indien die uiteraard in Moergestel gevestigd zou worden. Maar de lobby van Boerenbond en gemeentebestuur was niet erg succesvol. Ook Hilvarenbeek en Udenhout bleken in de race te zijn voor vestiging van de school. Moergestel lag niet aan spoor of tram en kreeg weinig steun van omliggende plaatsen. De Moergestelse NCB verweerde zich nog wel door te stellen dat de meeste leerlingen de school toch per rijwiel zouden bezoeken en dat Moergestel nu juist een `gemeente met een vooruitstrevende landbouwende bevolking' was. Udenhout won echter het pleit. In 1933 bezochten acht leerlingen uit Moergestel deze regionale school. Het gemeentebestuur toonde zich een goed verliezer en verleende de Udenhoutse school een subsidie van tien gulden per leerling. De landbouwcursussen van de NCB werden door het gemeentebestuur hogelijk gewaardeerd, maar niet iedereen was tevreden. De Boerenbond verzuimde weleens de cursussen voldoende buiten de eigen kring bekend te maken, zodat arbeiders of middenstanders er ondanks de gemeentelijke subsidie niet van konden profiteren. Toen in 1938 Adriaan van Iersel, land- en tuinbouwonderwijzer te Tilburg, een wintercursus verzorgde en de NCB subsidie vroeg aan de gemeenteraad, gaf het raadslid J. van Gils aan dat voor hem cursussen die niet voor iedereen openstonden, niet langer door de raad gesubsidieerd dienden te worden. Ontginning en ruilverkaveling De vele broekgronden die Moergestel rijk was, nodigden uit tot ontginningen, toen daarvoor de technische mogelijkheden in zicht kwamen. Reeds kort na de eeuwwende werd door de ontginningsmaatschappij De Eendracht uit Woerden heide gepacht van de nazaten van Van den Bogaerde van Terbrugge en werd door de maatschappij een modelhoeve gebouwd (Hoeve Eendracht) op het landgoed Zonnewende van de familie Van den Bergh. Iets later werd een tweede ontginningsmaatschappij genaamd De Rosephoeven actief. De ontginning van woeste gronden in de periode 1895-1925 had voor veel boeren echter geen gunstig effect. De versnelde afvoer van het water zorgde er namelijk voor dat de beekjes het water niet meer voldoende konden transporteren, met als gevolg dat de betere gronden gelegen in het beekdal 's zomers overstroomden. In 1930 lag een voorstel tot ruilverkaveling van het Moergestels Broek op tafel. De Centrale Commissie voor Ruilverkaveling besloot op 20 oktober 1930 780 hectare in kaart te brengen. Kleine percelen van eigenaren die bij de ruilverkaveling minder belang hadden, werden aangekocht. Plaatselijk gaven Mulders van de Boerenbond en burgemeester Bardoel leiding aan het project. Het plan moest leiden tot uitdieping en verbreding van het riviertje de Rosep vanaf de weg Moergestel-Oirschot tot vierhonderd meter beneden de Rosephoeve. Ook in het Moergestels Broek moest de beek een ruimer en dieper profiel krijgen. De vereniging Natuurmonumenten was er niet gelukkig mee. Voorzitter Van Tienhoven onderhandelde nog over grondaankopen, maar zijn opzet slaagde niet. Onder leiding van de Nederlandse Heidemaatschappij werden met kipkarren en schop de werkzaamheden verricht. Het waren vooral werklozen die de kipkarren gevuld met aarde over de rails duwden. In 1935 werden de werkzaamheden beëindigd en rond 1940 was alle grond reeds in cultuur gebracht. De grondprijzen stegen van honderd naar vijfhonderd gulden per hectare, bedrijfsklare gronden brachten zelfs tot 1200 gulden per hectare op. Burgemeester Bardoel zag in de ruilverkaveling dan ook `een zegen voor Moergestel's boerenstand'. De kosten van de ruilverkaveling (honderd gulden per hectare) vielen inderdaad in het niet bij de veel hogere opbrengsten die de boeren na de ruilverkaveling voor hun gronden konden krijgen. Volksopstand tegen de heren Van den Bergh De familie Van den Bogaerde van Terbrugge genoot het heerlijk jachtrecht te Moergestel. Zij had dit verpacht aan de Tilburgse textielfabrikantenfamilie Van den Bergh. Moergestel was niet zo maar een jachttterrein. Kenners beschreven de omgeving als `uitmuntend jachtgebied, een der schoonste in Nederland'. De grondbezitters en de boeren waren met het alleenrecht op de jacht voor de Van den Berghs allerminst gelukkig. Op 27 oktober 1902 werd grondeigenaar Henricus Reijnen met een dubbelachterlaadschietgeweer `in een jagende houding' aangetroffen op een hem toebehorend perceel op de Kerkeindse heide. Er werd door de jachtopziener proces-verbaal opgemaakt, maar daar was het Reijnen ook juist om te doen. Hij wilde namelijk een proef-proces uitlokken om aan te tonen dat de familie Van den Bogaerde in Moergestel niet over het heerlijk jachtrecht kon beschikken. De juristen van Van den Bogaerde stelden via historische naspeuringen alles in het werk om het recht van de familie aan te tonen. Toch leek Reijnen aan de winnende hand. Maar uiteindelijk legde in 1907 het Bossche Gerechtshof in hoger beroep het gelijk bij de adellijke familie. De familie Van den Bergh kon dus blijven pachten en doorjagen. Maar de boeren klaagden dat de textielfabrikanten veel te weinig op het schadelijke wild schoten. Op de ledenvergadering van de Boerenbond van 12 januari 1909 merkte Kees Ketelaars op dat er slechts vier jachtvergunningen uitgereikt waren. Door het te weinig jagen was het koolzaad dat jaar door de koolduiven compleet van het land afgevreten. De Van den Berghs en hun jachtopziener kregen op de vergadering van de Boerenbond de schuld van alle ellende. Zij werden verantwoordelijk gesteld voor het uitzetten van het wild, voor het doden van honden en katten, voor het verbaliseren en voor de wildschade aangericht door fazanten. De geestelijk adviseur van de Boerenbond, pastoor Van Rijckevorsel van Kessel, begreep de ernst van de situatie en arrangeerde een gesprek met de heren Van den Bergh. Zij beloofden hem geen nieuwe fazanten uit te zetten en er zoveel mogelijk te doden. Ook de konijnen zouden aangepakt worden. Verder zouden zij hun oppassers verbieden honden of katten te doden en processen-verbaal op te maken voor het oversteken van andermans grond. Van Rijckevorsel kwam met deze toezeggingen naar de vergadering van de Boerenbond op 14 september 1909. Maar de Moergestelse boeren gingen niet akkoord. Zij wensten geen overeenkomst met de Van den Berghs, omdat zij dat zagen als een erkenning van het jachtrecht. De boeren wilden zich niet neerleggen bij de uitkomst van het proces-Reijnen, ook al had de Hoge Raad juist een verzoek tot cassatie afgewezen. De procesgang werd door de Moergestelse boeren als `twijfelachtig' beschouwd. Bovendien wensten zij verlost te worden van de door hen gehate jachtopzieners. Het zou bij de opening van de jacht op zaterdag 7 september 1909 en de dagen erna tot een ware volksopstand komen. Al vroeg op zaterdag vertoonden zich vele landbouwers in de buurt van de jagende familie Van den Bergh. De rijksveldwachters deelden op die dag reeds enige processen-verbaal uit. De dag erna, op zondag, togen enige landbouwers uit de Heuvelstraat, waar de jacht hoofdzakelijk had plaatsgevonden, naar het Moergestelse raadhuis om proces-verbaal tegen de jachtopziener Van den Kerkhof te doen opmaken. Op dat moment, rond half negen 's morgens, werden schoten gehoord, een teken dat de jagers van de familie Van den Bergh weer waren komen opdagen. Via een waldhoorn werden in korte tijd zo'n tweehonderd boeren gemobiliseerd richting jachtveld. De jagers waren op het ergste voorbereid en lieten zich vergezellen door twee marechaussees, de gemeenteveldwachter, de rijksveldwachter en de eigen jachtopziener. De boerenmenigte volgde de jagers de gehele dag. Al om 10.00 uur vond een botsing plaats met de marechaussee toen de jagers het beetwortelveld van landbouwer Hoeven doortrokken en boer Hoeven eigenhandig de doorgang versperde. Toen de Van den Berghs even na 15.00 uur vanaf hun in aanbouw zijnde jachthuis aan de Tilburgseweg wilden vertrekken werden zij `uitgezongen' door een boze massa. Een menigte van drie- tot vierhonderd personen hief `Wien Neerlandsch bloed door d'aderen vloeit, wien 't hart klopt fier en vrij' aan en een `Lang leven de boeren'. De veldwachters maakten tussen de dertig en veertig processen-verbaal op, maar ook de jachtopziener kreeg vier tot vijf processen aan zijn broek. Op maandag werden de Van den Berghs getrakteerd op tromgeroffel. Jachtopziener Van den Kerkhof verbaliseerde opnieuw enkele boeren en nam een persoon die weigerde zijn naam te noemen onder luid tromgeroffel mee naar het gemeentehuis. Dit optreden veroorzaakte een escalatie van het conflict. Nauwelijks was de stoet met jachtopziener, gearresteerde en achtervolgende boeren in het dorp gearriveerd of de schoenfabrieken liepen leeg, zelfs verschillende gegoede burgers en notabelen sloten zich aan. De alsmaar groeiende menigte riep wederom `Leve de Moergestelsche boeren'. De Tilburgsche Courant kopte `Moergestel in rep en roer'. Burgemeester Maeijer legde de schuld voor het gebeuren bij het ontactische optreden van jachtopziener Van den Kerkhof. Indien hij de boer niet naar het gemeentehuis had afgevoerd, zou volgens de burgemeester de volksoploop op maandag niet hebben plaatsgevonden. Van den Kerkhof was volgens Maeijer eigenlijk niet te handhaven, omdat het volk hem verdacht van het vergiftigen van honden en katten. Verder zou hij te pietepeuterig zijn opgetreden tegen het vissen met een hengel. Maeijer zou Van den Kerkhof, die tevens onbezoldigd rijksveldwachter was, graag overgeplaatst zien. Het was hem opgevallen dat er bij de volksoploop meer leuzen tegen Van den Kerkhof gehoord werden dan tegen de Van den Berghs. Wel memoreerde de burgemeester aan zijn superieuren dat het uitzetten van hazen en fazanten door de familie Van den Bergh de ergernis bij de boeren had doen toenemen. Maeijer maakte ook nog melding van het feit dat men in Moergestel niet gewend was aan het heerlijk jachtrecht, waarmee de onvrede voor de burgemeester afdoende was verklaard. De gebeurtenissen misten hun uitwerking op de bestuursleden van de Boerenbond niet. De voormannen van de plaatselijke NCB vielen de Van den Berghs af. Volgens Jaon Mulders waren de beloftes van Van den Bergh niets waard. Kees Ketelaars stelde: `Van den Bergh belooft bier aan de boeren om alles in het zoet te stellen, hij zou het niet doen als hij goed recht had', waarna Mulders onder algemene bijval riep: `Hij houdt de boeren voor de zot'. De ledenvergadering wilde een rekwest zenden aan de directeur-generaal van het ministerie van Landbouw. Een gerucht dat ook op de ledenveragdering van de Boerenbond de ronde deed was dat de oud-oppasser `Chrisje' verklaard zou hebben dat er in opdracht van Van den Bergh 40 hazen, 25 fazanten en 34 patrijzen waren uitgezet. Dit zorgde voor een steeds grimmiger stemming onder de boeren. Maeijer en andere bestuursleden van de Boerenbond spraken in Tilburg met het Tweede-Kamerlid Arts, maar deze werd door de boeren niet vertrouwd. Arts was immers zelf ook een jager. Maeijer probeerde de boeren tot kalmte te bewegen. Hij vond een rekwest overbodig omdat hij reeds alle grieven aan de procureur-generaal gerapporteerd had. Maar de boeren wensten door te zetten. Toen Maeijer niet wilde meewerken, besloten Mulders en Jaon Ketelaars het rekwest op te stellen. De boeren werden nog meer verontwaardigd toen bleek dat voor de rechtbank wel de boeren veroordeeld werden doch niet de jachtopziener. Dat de protestacties tegen de Van den Berghs en de jachtopziener niet alleen door (jeugdige) boeren ondernomen werden, toonden de veroordelingen aan. De 31-jarige arbeider Jacobus van Krieken en de 45-jarige schoenmaker Johannes Wolfs liepen geldboetes op; Jantje Hoeven kreeg de hoogste boete. Vele dagvaardigingen waren volgens ooggetuigen beslist onterecht. Zo maakte de Boerenbond zich sterk voor J. Bruurs, die zelfs `poging tot doodslag' ten laste gelegd werd. Bestuurslid Jaon Mulders van de Boerenbond was er zelf bij geweest en ontkende dat Bruurs zou hebben opgemerkt tegen Van den Bergh `Terug of ik steek u aan den riek'. Bruurs had weliswaar een riek bij zich, maar dat kwam omdat hij aan het mesten was. Volgens Mulders verbood Bruurs Van den Bergh door zijn weide te gaan, maar de fabrikant stoorde zich daar niet aan en was zelf recht op Bruurs afgelopen. Het leek erop dat burgemeester Maeijer en pastoor Van Rijckevorsel van Kessel zelfs de bestuurders van de Boerenbond niet meer op hun hand hadden. Op 31 januari 1910 deelde Maeijer aan de Boerenbondsleden mee dat advocaat Pastoors te Tilburg ten sterkste een nieuw proces tegen het heerlijk jachtrecht had ontraden. Ook het Tweede-Kamerlid Arts drong erop aan de kalmte te bewaren omdat de binnenkort te behandelen Jachtwet meer rekening zou houden met de belangen van de landbouwers. Al morrend legden de bestuurders van de Boerenbond zich bij de oproepen van Maeijer en Arts neer. Zo niet de boeren; zij vergaderden los van de Boerenbond in de tuin van Mommers en lieten bij monde van Kees Ketelaars op 12 juni 1910 weten een kundige advocaat uit Rotterdam te willen aantrekken omdat de Brabantse advocaten te veel op de hand zouden zijn van de jagers. De Van den Berghs eisten ondertussen hun jachtrecht op en verschenen in 1910 weer in het veld. De marechaussee hield de zaak in de gaten en burgemeester Maeijer vreesde nieuwe ongeregeldheden. Acties kwamen er wel, maar dan in juridische zin. Begin 1911 bleken al zestig grondeigenaren hun steun te hebben gegeven aan een nieuw juridisch steekspel over het heerlijk jachtrecht, ook het bestuur van de Boerenbond bleef ditmaal niet achter. De klachten tegen de Van den Berghs hielden aan. Zo verweten in 1912 de landbouwers Kees Ketelaars en Frans van den Meijdenberg pachter Adolf van den Bergh het aankweken van een overmatig groot hazen- en fazentenbestand. `Stroopersdrama's' Op woensdag 20 augustus 1913 werden de lezers van de Tilburgse kranten opgeschrikt door de kop `Stroopersdrama in Moergestel'. Die afgelopen nacht was er door onbekende daders een moordaanslag gepleegd op Johannes Cornelis van den Kerkhof, de jachtopziener van Van den Bergh en onbezoldigd rijksveldwachter. Toen Van den Kerkhof op dinsdagavond lopende huiswaarts keerde uit het jachtveld zag hij tegenover café Timmermans twee verdachte personen. Zij waren in het bezit van een fiets, doch verborgen zich in een droge sloot toen Van den Kerkhof naderde. De rijksveldwachter probeerde de twee staande te houden doch zij fietsten weg. Van den Kerkhof rende daarop naar zijn kosthuis aan de Oisterwijkseweg, greep zijn fiets en zette een achtervolging in. Ter hoogte van de Heistraat haalde hij de twee in. Zij zouden hem toegeroepen hebben `Kom maar, goed volk', hetgeen echter onmiddellijk gevolgd werd door twee schoten. Van den Kerkhof werd in de borst geraakt doch wist zich met moeite nog staande houden. Hij loste vervolgens drie schoten richting de twee vermoedelijke stropers. Deze renden daarop weg met achterlating van hun fietsen. Van den Kerkhof wist een van de fietsen nog mee richting zijn kosthuis te slepen, maar vlak voordat hij de woning bereikte stortte hij uitgeput neer. Volgens een verklaring van de rijksveldwachter kwamen de stropers terug en sommeerden hem zijn revolver weg te werpen `anders schieten we je kapot'. Van den Kerkhof verloor daarna echter het bewustzijn, en toen hij weer bijkwam, was de in beslag genomen fiets verdwenen. De rijksveldwachter kroop naar zijn woning en klopte zijn kostbaas Adrianus Wolfs (Jaon van Peerkes) wakker, die onmiddellijk dokter Verhoeven uit Oisterwijk alarmeerde. De Oisterwijkse arts bezag de ernst van de wond en concludeerde dat Van den Kerkhof vervoerd moest worden naar het Tilburgse ziekenhuis. Verhoeven reed met zijn motorfiets naar Frits van den Bergh, die over een auto beschikte. Na korte tijd verschenen twee auto's en de marechaussee op de plek des onheils. Met een van die auto's werd Van den Kerkhof naar het Tilburgse ziekenhuis vervoerd waar Verhoeven en dokter Deelen contateerden dat een kogel in de rechterborst was gedrongen en zich nog bevond in het lichaam onder het rechterschouderblad. Nadat Van den Kerkhof enigszins hersteld was, werd op zijn aanwijzing in Sprundel Piet Schrauwen gearresteerd, volgens de Tilburgse kranten een `berucht individu wonende op de Rucphensche heide'. Van den Kerkhof zou Schrauwen herkend hebben omdat hij hem drie jaar geleden tegen het lijf was gelopen in de gevangenis van de marechaussee te Hilvarenbeek. Hij zat daar vast vanwege verdenking van diefstal. Schrauwen ontkende echter alles en er kon blijkbaar geen bewijsmateriaal tegen hem gevonden worden. Na enkele weken werd hij weer vrijgelaten. Moergestel was nog nauwelijks bekomen van het stropersdrama, toen zich nog geen drie weken later, op zondagochtend 7 september 1913, een nieuw bloederig drama afspeelde in de bossen. Van den Kerkhof was niet de enige onbezoldigd rijksveldwachter die in Moergestel de ronde deed. De familie Van den Bergh had namelijk in 1913 succesvolle pogingen aangewend bij de minister van Justitie om een extra onbezoldigd rijksveldwachter voor het roerige Moergestel aan te stellen. Het werd C. Timmermans, die voordien gemeenteveldwachter te Weert was. Timmermans was als jachtopziener in dienst van L. van den Bergh en stond op zaterdag 6 september met zijn collega's J. van den Berg en A. van der Bruggen de heren Van den Bergh bij op het jachtterrein. Omdat de jachtopzieners stropers vermoedden, besloten zij gedrieën in het veld te blijven. Om één uur 's nachts ontdekten zij inderdaad stropers die met een lichtbak wild trachtten te lokken. Er werd proces-verbaal opgemaakt. De drie ijverige jachtopzieners verwachtten nog meer stropers op heterdaad te kunnen betrappen en ze besloten te wachten in een greppel. Daar sliepen ze in tot omstreeks half vier 's ochtends de jacht- en politiehond aansloeg en de opzieners al snel het bekende stroperslichtje in de Zandstraat waarnamen. Timmermans zette meteen de achtervolging in, maar toen hij de eerste van de vier vluchtende stropers wilde grijpen, draaide deze stroper zich om en viel er een schot. Timmermans zeeg dood neer. Hij was door een kogel uit een eenloopsjachtgeweer in het hart getroffen. De vier stropers maakten zich daarop uit de voeten, maar werden al spoedig door de politiehond en de twee overgebleven jachtopzieners achterhaald. Toen deze met hun revolvers dreigden, gaven de stropers zich over. De stropers moesten meehelpen het lijk van Timmermans weg te slepen. De moordaanslag vond plaats op honderd meter afstand van de woning van landbouwer P. Roozen, die door het schot gealarmeerd was. Zijn zoon waarschuwde dokter Verhoeven. De vier gearresteerden bleken vier bekende stropers uit Oisterwijk te zijn. Degene die het dodelijke schot had afgevuurd was Hendricus Dekkers, een los werkman uit Oisterwijk en vader van negen kinderen. De marechaussee uit Hilvarenbeek, die inmiddels in Moergestel gearriveerd was, rekende Dekkers in en nam hem in een auto mee naar Hilvarenbeek. Volgens de Tilburgse kranten probeerden onderweg inwoners de banden van de auto te doen springen door stukken glas op de weg te werpen. Dit toont aan dat de sympathie van de inwoners meer uitging naar de arme stropers dan naar de gehate jachtopzieners. Dekkers ontkende tegenover de Officier van Justitie in Den Bosch met opzet te hebben geschoten. Hij zou zijn geweer weg hebben geworpen, doch dat was toen plotseling afgegaan. In hoger beroep kreeg Dekkers in 1914 uiteindelijk een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd. De Tilburgsche Courant plaatste het drama in het grotere geheel van het verzet tegen de heerlijke jacht. De krant vroeg zich af `hoelang nog zullen slachtoffers moeten vallen voor de jacht? Hoe lang laat de practische herziening der jachtwet nog op zich wachten?'. Het inzetten van de slechts 28-jarige en ongehuwde Van den Kerkhof was geen succes geweest. Deze overijverige rijksveldwachter had zich door zijn optreden gehaat gemaakt bij de bevolking. De onbekende Timmermans, die met vrouw en zes kinderen in Tilburg woonde, wist evenmin om te gaan met de inwoners van Moergestel en omstreken. Doch burgemeester Maeijer kreeg van hogerhand opdracht de orde nog strenger te handhaven. De procureur-generaal van het Gerechtshof te Den Bosch droeg de burgemeester op om, ten einde verdere stroperij te voorkomen, de gemeentepolitie elke avond precies op het sluitingsuur de herbergen te doen ontruimen, terwijl ook de marechaussees van Hilvarenbeek en Tilburg opdracht kregen hierop toe te zien. Bovendien werden tijdelijk twee rijksveldwachters uit Hilvarenbeek en Gemonde in Moergestel geplaatst. Dat Van den Kerkhof niet langer te handhaven was, werd wel ingezien. Na zijn herstel werd zijn aanstelling als onbezoldigd rijksveldwachter te Moergestel op 14 april 1914 ingetrokken. Afschaffing van het heerlijk jachtrecht De boeren bleven ontevreden over de manier waarop de familie Van den Bergh de jacht beheerde. Op 15 mei 1917 stelde Frans van den Meijdenberg op de ledenvergadering van de Boerenbond dat er op den Hild weer veel wildschade was. De ondervoorzitter van de Boerenbond Kees Ketelaars sprak harde woorden. Hij wenste een krachtdadiger protest: `Als de boeren allen socialist waren dan was het jachtrecht al lang aan den kant. De boeren zijn hier nog te zoet, daar luisteren ze in Den Haag niet naar'. Maar binnen de Boerenbond kon geen overeenstemming bereikt worden over een gezamenlijk rekwest. Sommigen zagen meer heil in toenadering. Zij kregen het voor elkaar dat op 8 juli 1917 Adolf van den Bergh toegelaten werd als contribuerend lid van de NCB. De situatie veranderde in de jaren twintig nauwelijks. Het bestuur van de Boerenbond richtte diverse boze brieven aan de Van den Berghs omdat het sterk vermeerderde wild de voederbieten, de rogge en het graan opvrat. De brieven hadden niet het gewenste resultaat. Inmiddels was in 1923 een nieuwe Jachtwet van kracht. Deze bood de grondeigenaren de mogelijkheid om de jacht te verpachten. De secretaris van de NCB, de heer Van Haaren, kwam persoonlijk naar Moergestel om de nieuwe wet uit te leggen. De heren Witlox en Van den Bergh hadden reeds aangegeven de jacht te willen pachten. Van Haaren adviseerde het bestuur van de Boerenbond via huisbezoek de leden te informeren. Maar het bestuur kende de afkeer die de boeren hadden van de heren jagers. Bestuurslid Jaon Mulders deelde Van Haaren mee: `Het is voor de bestuursleden niet te doen om huis na huis af te loopen en daarbij nog een pak slaag te krijgen'. Hij wenste een algemene ledenvergadering. Op 10 september 1923 kwam het ten slotte tot een stemming. De voorzitter vroeg de leden die voor verpachting aan Witlox en Van den Bergh waren, te gaan staan. Van de 77 aanwezigen stond niemand op! De boeren wilden wel verpachten maar dan aan Moergestelse `broodjagers' en voor een niet al te hoge prijs. In 1924 moest ook de gemeenteraad beslissen over verpachting van de jacht op de gemeentegronden. Ook hier was Van den Bergh gegadigde. Hij wilde echter slechts één gulden per hectare betalen, voor de gronden van de Heijze wenste hij zelfs dat bedrag niet op tafel te leggen. Verwonderlijk was het niet dat de raad daarop besloot tot publieke verpachting van de jacht. De nieuwe Jachtwet gaf de boeren en grondbezitters dan weliswaar het recht de jacht zelf te verpachten, maar de heerlijke rechten moesten nog wel afgekocht worden. De nieuwe wet had een Jachtcommissie ingesteld die moest beoordelen of er sprake was geweest van heerlijke rechten. Of de familie Van den Bogaerde van Terbrugge het heerlijk jachtrecht in Moergestel rechtmatig bezat, was voor de grondeigenaren dus een belangrijk financieel vraagstuk geworden. In 1925 dienden het Moergestelse gemeentebestuur , de gezworenen van de Heijze, de grondeigenaars (onder anderen Maeijer, Hoeven, Ketelaars en Van de Wouw), de weduwe Mommers-Swagemakers (villa Hoogenhuizen) en Gozewinus van de Wouw (boerderij De Vrijhoef) bezwaren in bij de Jachtcommissie. Zij vochten de toekenning van het heerlijk jachtrecht aan de familie Van den Bogaerde aan. De Jachtcommissie besloot echter op 1 oktober 1928 dat de ingediende bezwaren ongegrond waren en dat derhalve het heerlijk jachtrecht diende te worden afgekocht. Slechts de bezwaren van Van de Wouw, wiens familie op de Vrijhoef al sedert 1808 geen tienden betaalde en niet onderworpen was aan de heerlijke vis- en jachtrechten, werden gedeeltelijk gehonoreerd. De Jachtcommissie kwam in 1933 tot de slotsom dat de gezamenlijke Moergestelse grondeigenaren 27.829 gulden en 26 cent aan schadeloosstelling moesten betalen. Iedere grondeigenaar zou bijdragen naar het aantal hectaren dat hij bezat. De grondeigenaren vonden een dergelijk bedrag veel te hoog (zij dachten zelf aan ongeveer zevenduizend gulden) en procedeerden bij het Hof. De boeren hadden aanvankelijk besloten te berusten in het besluit van de Jachtcommissie. De kosten waren door de trage werking van de Jachtcommissie inmiddels al opgelopen tot 46.674 gulden omdat de schadeloosstelling verhoogd moest worden met de jaarlijkse rente, en inmiddels waren er reeds twaalf jaren verstreken sinds de nieuwe Jachtwet van kracht was. De procedure bij het Hof zou meer tijd kosten en dus wellicht ook meer geld. Het Hof bevestigde op 2 januari 1935 de uitspraak van de Jachtcommissie. De juridische adviseur van de Moergestelse grondeigenaren had erop gegokt dat de veranderde personele samenstelling van het Hof nieuwe mogelijkheden bood, maar die hoop bleek ijdel. Advocaat Jos. van Besouw moest na afloop van het proces burgemeester Bardoel meedelen dat nog immer `de heerlijke jager' bij het Hof overheerste. Vissen in de crisisjaren Vissen met een hengel betekende voor veel inwoners van Moergestel een welkome aanvulling van de maaltijd. Vlees was immers duur en zeker in de crisisjaren voor de meesten onbetaalbaar. Dat er ook voor die tijd al veel gevist werd, bleek uit de processen-verbaal die onbezoldigd rijksveldwachter Van den Kerkhof opmaakte in de tijd dat er nog sprake was van de heerlijke rechten. Er werd niet alleen met een hengel gevist. Ook fuiken, trommels, wargarens, strikken en zegens werden gebruikt. De vissers damden soms een meestal ondiep deel van de stroom af, zetten het af met netten om de vis zo op te scheppen. Dit werd het zogenaamde `euzen' genoemd, dat vaak op zondag plaatsvond. Dat was tegen het zere been van pastoor Van Rijckevorsel van Kessel, die er een inbreuk op de zondagsrust in zag. Vanaf de preekstoel verbood hij het `euzen'. De boerenfamilie Hoeven was in het bezit van het Blekven, gelegen in den Hild. Deze familie bleek in 1931 bereid het ven te verpachten. Enkele vissers, die er ongetwijfeld al wel eens clandestien gevist hadden, smeedden het ijzer. De pachtsom van twintig gulden was slechts voor een vereniging op te brengen. En aldus werd in café De Korenmaaier van Cees van Haaren (`de Klaore') in de Bokkenhoek een oprichtingsvergadering gehouden van visclub De Rietvoorn. Bij de oprichting waren veel leden van de familie Van Elderen betrokken en ook de Oisterwijkse vakbondsleider Toontje Zwerts was aanwezig. Op het Putven had ene Witlox uit Oisterwijk het visrecht gepacht van de nazaten van Vorsterman van Oijen. Zonder hun toestemming had hij er een visclub op laten vissen. Het vissen werd in de jaren dertig een geliefde bezigheid van fabrieksarbeiders die weinig of geen werk hadden. De Tilburgse `vuilwaterkwestie' De boeren van Moergestel hadden van de door het landschap slingerende beekjes veel wateroverlast. Toen rond 1912 de Oisterwijkse bossen en omgeving door Natuurmonumenten werden aangekocht om het landschap en de natuur te redden, kon dit initiatief op weinig waardering rekenen in de Moergestelse gemeenteraad. Op 24 januari 1913 behandelde de gemeenteraad een verzoek van Natuurmomumenten om een financiële bijdrage te leveren zodat het landgoed De Hondsberg behouden kon blijven. Het raadslid Kees Ketelaars vertolkte de visie van de boeren. Hij beschouwde De Hondsberg niet bepaald als een `schoon landgoed'. Het belang van Moergestel was er meer mee gediend indien de rivieren onder Oisterwijk, en dan vooral de achterste stroom, eens goed in orde werden gehouden, zodat het water uit de beekgronden beter zou wegstromen. De overige leden van de gemeenteraad deelden de zienswijze van Ketelaars en het subsidieverzoek van Natuurmonumenten werd afgewezen. In 1918 trof een subsidieverzoek van de VVV-Oisterwijk eenzelfde lot. Moergestel werd rond 1918 met een levensgroot milieuprobleem geconfronteerd. Al decennialang vervuilde de Tilburgse wollenstoffenindustrie de Leij, waarvan vooral Berkel-Enschot en Oisterwijk de negatieve gevolgen van stank en verontreiniging ondervonden. Na jarenlang procederen van de Oisterwijkse fabrikant Frits Holleman deed de Hoge Raad in 1915 een voor de gemeente Tilburg negatieve uitspraak. In plaats van dure verbeteringen in de afwatering aan te brengen koos het Tilburgse gemeentebestuur ervoor om schadevergoedingen te betalen. Ook Moergestelse grondeigenaren, zoals Henri Witlox, dagvaardden de gemeente Tilburg. Intussen werkte de gemeente Tilburg aan een betaalbare oplossing voor de `vuilwaterkwestie'. Op voorstel van de Heidemaatschappij kwamen in 1917 plannen op tafel om via biologische reiniging door middel van drainage- of vloeivelden de vervuiling van de Leij te stoppen. De Tilburgse gemeenteraad besloot in 1918 het verontreinigde water uit te storten over gronden die vooral op Berkel-Enschots en Moergestels grondgebied lagen. Tilburg wilde daarom overgaan tot onteigening van die gronden gelegen ten noordwesten van de provinciale weg naar Moergestel, tussen Leij en trappistenklooster en Bakseven en Galgeven. Het gemeentebestuur van Tilburg gaf een positieve draai aan de plannen door te stellen dat de velden na doortrokken te zijn met het slib uitstekend geschikt zouden zijn voor tuinbouwdoeleinden. Het felste protest tegen de Tilburgse plannen kwam van de NV Maatschappij `Mooi Nederland', die landhuizen wilde bouwen rondom het Galgeven. Dit water muntte uit door zuiverheid en eind negentiende eeuw wilde een Franse ingenieur er daarom een kunstzijdefabriek vestigen. De drainageplannen zouden volgens `Mooi Nederland' ook de pas ontgonnen heidevelden weer onvruchtbaar maken. Tevens betekenden de plannen een streep door de initiatieven om te komen tot een tramlijn van Tilburg via Oisterwijk naar Moergestel en Oirschot, die aan het toerisme een extra impuls zou kunnen geven. Ook de familie Van den Bergh was door de Tilburgse plannen onaangenaam verrast. De eigendommen van de familie waren precies in het door Tilburg uitgekozen gebied gelegen. De Van den Berghs tekenden protest aan tegen de door Tilburg ingezette spoedonteigening. Zij schakelden twee deskundigen in: prof. ir. Chr. Visser, hoogleraar te Delft en ir. H. Kessener, hoofd van de scheikundige dienst van de Arbeidsinspectie in Den Haag. Ook de abt van de trappisten en de bierbrouwerij De Schaapskooi protesteerden fel, evenals de Gezondheidscommissie voor Oisterwijk en omstreken, waarin George Perk een vooraanstaande rol speelde. De burgemeesters van Moergestel en Berkel-Enschot, Maeijer en Brenders, werden uitgenodigd door het gemeentebestuur van Tilburg om over de plannen te beraadslagen. Volgens een verslag van die bijeenkomst zou Brenders gezegd hebben geen bezwaren te hebben mits het afvalwater voldoende gezuiverd werd. Hij verzette zich echter wel tegen eventuele plannen tot grenswijziging. Maeijer merkte op dat hij in het algemeen ook geen bezwaar had tegen de zuivering en dat het hem geruststelde dat het gezuiverde water zou worden geloosd op de Leij. Wel had hij bezwaar tegen het gebruiken van gronden die net ontgonnen waren en daarom stelde hij voor om de velden meer op de Buntscheheide te plannen. Nadat echter een storm van kritiek op de Tilburgse plannen was losgekomen, liet Maeijer weten dat het verslag van de Tilburgse bijeenkomst geen recht gedaan had aan hetgeen hij daar naar voren had gebracht. De eindconclusie van het gesprek met het Tilburgse gemeentebestuur was volgens hem de plannen eerst eens duidelijk in kaart te brengen en dan pas verder te spreken. Op 7 januari 1919 vergaderde de Moergestelse gemeenteraad over de Tilburgse drainageplannen. Burgemeester Maeijer stelde zich nu op aan de kant van degenen die een scherp protest wilden aantekenen. De uitstapjes van de Tilburgers langs de vruchtbare velden zouden door de vervuiling geheel stoppen en dat betekende een strop voor de Moergestelse horeca. De gemeenteraad steunde Maeijer en een adres werd gestuurd aan de koningin waarin niet alleen melding werd gemaakt van de toeristische belangen maar ook van het feit dat het ontoelaatbaar was om in een tijd van schaarse aarde en voedingsmiddelen landbouwgronden te onttrekken. Tilburg moest maar lozen op de zogenaamde Witsie, gelegen ten westen van Tilburg. De protesten hadden succes. Tilburg kreeg in 1922 geen steun van het Rijk voor het spoed-onteigeningsverzoek. En daarmee waren de plannen van de baan. Een conjunctuurgevoelige schoenindustrie De in Moergestel nog aanwezige looinijverheid kalfde langzaam af. Had het dorp in 1891 nog vijf leerlooierijen, in 1914 sloot de laatste looier zijn poort. De kleine looierijtjes waren niet opgewassen tegen de grote leerfabrieken, die met nieuwe chemische looitechnieken en met het importeren van huiden uit Latijns-Amerika een steeds grotere voorsprong kregen. Een looier zonder kapitaal was in de twintigste eeuw ondenkbaar. Met de plaatselijke schoenindustrie ging het rond de eeuwwisseling beter. Toen de Commissaris der Koningin in 1903 een bezoek bracht aan Moergestel telde hij vele schoenmakers. Alle schoenmakers waren thuiswerkers, van fabrieken was nog geen sprake. Toch waren de productie, de ondernemers en de marktafzet al modern georganiseerd. Reeds in 1899 kwamen schoenfabrikanten bijeen om te praten over de schoenprijzen. Er werd een Nederlandsche Bond van Schoenfabrikanten opgericht. F.J. (Janus) van Bommel nam zitting in het uitvoerend comité. De Moergestelse schoenfabrikanten exporteerden schoenen naar Duitsland, Zweden, Denemarken en Noorwegen. De technische innovaties maakten een fabrieksmatige productie steeds aantrekkelijker. In 1907 schafte Louis van Bommel als eerste Moergestelse fabrikant een zuiggasmotor aan. De weduwe J.P. van Bommel huurde in 1911 een Duitse zuiggasmotor, die tevens de fabriek verwarmde. Fabrikant Van Gils volgde in 1916. Er was sprake van fabrieken, maar kleinschaligheid bleef domineren. In 1916, een van de topjaren voor de Moergestelse schoenindustrie, werkten er bij de weduwe J.P. van Bommel 19 mannen, 6 vrouwen en 3 kinderen, bij Cevabo 6 mannen, 2 vrouwen en 4 kinderen en bij Antoon van Gils 35 mannen, 1 vrouw en 10 kinderen. Een onderzoek in 1910 wees uit dat er in Moergestel 24 thuiswerkers waren, dat was meer dan in Haaren (15) maar aanzienlijk minder dan in het schoenmakersdorp Oisterwijk (126). Het aantal arbeiders in de Moergestelse schoenindustrie liep tussen 1910 en 1920 op van 50 naar 70. Daarna volgde een teruggang, enerzijds omdat de Duitse schoenindustrie zich na de oorlog herstelde en anderzijds vanwege de concurrentie van BATA en de Verenigde Staten. De schoenmakers werden geconfronteerd met het verschijnsel werkloosheid. In september 1922 waren er in Moergestel 3 schoenmakers geheel werkloos en 41 gedeeltelijk. Een Schoenenwetje uit 1923 moest de import van goedkope schoenen uit het buitenland terugdringen. De recessie bleek tijdelijk en in 1924 was niet alleen de werkloosheid verdwenen, maar beleefden de Moergestelse schoenfabrieken weer gouden tijden. De veel zuiniger dieselmotor verving in de fabrieken de zuiggasmotor en nieuwe exportgebieden werden gevonden in Columbia en Transvaal. In 1926 had de weduwe Van Bommel al 44 mannen, 10 vrouwen en 5 kinderen in dienst. Bij Cevabo werkten 26 mannen, 5 vrouwen en 2 kinderen, terwijl Antoon van Gils werk verschafte aan 39 mannen, 12 vrouwen en 9 kinderen. Er ontstond een nijpend gebrek aan arbeidskrachten. Uit de Langstraat verhuisden diverse schoenmakersgezinnen naar Moergestel. De Moergestelse fabrikanten maakten onderling en met hun Oisterwijkse collega's afspraken om het personeel niet bij elkaar weg te kopen. Wel werd er onderlinge hulp geboden bij pieken of slaptes. De sterke positie van de Moergestelse ondernemers kwam tot uitdrukking in de rol die Janus van Bommel (van 1929 tot 1942) speelde in de Federatie van Schoenfabrikanten. In jaren dertig zorgde de economische recessie ervoor dat steeds meer regeringen besloten hun nationale schoenindustrie te beschermen en dat remde de export van schoenen. Prijsdalingen zetten in en in 1932 ging ook de Nederlandse regering over tot contingentering (de invoer uit het buitenland werd beperkt tot een bepaald percentage van de invoer over de jaren 1928-1930, voor lederen schoenen was dat 50%). De komst van de BATA-schoenfabrieken naar Best betekende een extra concurrentie voor de Midden-Brabantse schoenindustrie. Met sterke loonsverlagingen probeerden de ondernemers hun positie op de markt te handhaven. De stagnatie leek aanvankelijk in Moergestel mee te vallen. Maar eind 1931 meldde het bondsblad dat er in het dorp een aanvang was gemaakt met de inkrimping van de arbeidsduur. Bij de weduwe J.P. van Bommel daalde de productie met de helft. Anderzijds zagen Kees en Louis van Bommel in 1934 nog grote mogelijkheden. Zij richtten de kinderschoenenfabriek `Duifjes' op. Kees van Bommel was een fervent duivenliefhebber, waarmee de naam snel verklaard is. De echte klappen vielen in de jaren 1936-1937. De Kamer van Koophandel en Fabrieken uit Tilburg luidde in een adres van 10 december 1937 aan de ministeries van Economische en Sociale Zaken de noodklok. De arbeidstijd in de schoenindustrie was in de regio gezakt tot 35,3 uur per week voor de direct bij het productieproces betrokken arbeiders. Voor de acht fabrieken in Oisterwijk en Moergestel lag dat cijfer echter met 30,0 uur per week nog aanzienlijk lager. In Moergestel waren in de periode 1936-1938 zo'n dertig mensen geheel werkloos en nog meer arbeiders waren gedeeltelijk zonder werk. Op 18 september 1937 had de afdeling Oisterwijk-Moergestel van de Federatie van Nederlandse Schoenfabrikanten al aangedrongen op een spoedige inwerkingtreding van een uitbreidingsverbod van nieuwe schoenfabrieken en bindendverklaring van het collectief arbeidscontract. De afdeling zag dit als enige remedie om een complete ondergang van de bestaande schoenindustrie te voorkomen. Zo ver zou het niet komen. De schoenindustrie had een belangrijke plaats verworven in Moergestel. Bij de volkstelling Een volkstelling (of census) is een vaststelling, door of namens de overheid, van de bevolkingsgrootte van een bepaald gebied, meestal een land, waarbij tevens een aantal andere, structurele kenmerken onderzocht worden, zoals leeftijd, geslacht, burgerlijke staat, godsdienst, gezinsverband en beroepswerkzaamheid. (bron: Wikipedia) van 1930 bleek dat er maar liefst 207 Moergestelnaren (163 mannen en 44 vrouwen) in werkzaam waren. Dat was nog altijd aanzienlijk minder dan in de landbouw, waar 468 mensen werkten (301 mannen en 167 vrouwen). Maar de schoenindustrie was uit het dorp niet meer weg te denken. Zij kroop eind jaren dertig opnieuw uit het dal en beleefde in de jaren 1945-1960 nieuwe hoogtepunten. Van schootwerkers naar stakende vakbondsleden De Moergestelse schoenmakers werkten tot even na de eeuwwisseling voornamelijk in werkplaatsen en thuis. Het waren schootwerkers, dat wil zeggen zij verrichtten de arbeid zittend met het werk op de knieën, dit in tegenstelling tot de zogenaamde blokwerkers, die aan een zwikblok stonden. Na twaalf uur arbeid in de werkplaats werd de half afgewerkte schoen mee naar huis genomen waar vaak tot middernacht met hulp van huisgenoten de arbeid werd voortgezet. Een keer per jaar kregen de schootwerkers grondstoffen mee naar huis om een paar schoenen voor zichzelf te maken (de zogenaamde `winschoen'). Vrouwelijk personeel was op de werkplaats of fabriek onontbeerlijk. Schoenen moesten immers gestikt worden. Net als de mannen, konden de meisjes op hun veertiende de fabriek in. Vaak werden ze eerst als huishoudelijke hulp ingezet in het fabrikantengezin, vervolgens aan de plaktafel en pas daarna in de stikkerij. Contact met de mannelijke arbeiders werd zoveel mogelijk tegengegaan. De stikkerij van J.P. van Bommel was bijvoorbeeld met kippengaas afgescheiden van de snijderij. Van vakorganisatie bij de schoenmakers was rond de eeuwwisseling nog geen sprake. Pastoor Van Rijckevorsel van Kessel zette in 1902 een ziekenfonds voor arbeiders op, maar daar bleef het bij. Bij arbeidsconflicten met hun patroon besloten de schoenmakers gezamenlijk op te stappen en elders werk te zoeken. Een dergelijke actie vond begin deze eeuw plaats bij Cevabo, toen de fabrikant van iedere arbeider een waarborgsom van vijftien gulden eiste. Op 11 april 1908 meldde De Leerbewerker dat de propagandaclub van Oisterwijk in Moergestel een afdeling had gesticht van de RK Lederbewerkersbond St.-Crispijn en Crispinianus (vanaf 1925: RK Fabrieksarbeidersbond St.-Willibrordus). Een vergadering daartoe had plaatsgevonden op 25 maart in de zaal van de drankbestrijdingsorganisatie St.-Paulusbond. Sprekers waren bondsvoorman A. van Rijen en propagandist A.C. van Hoes. Elf leden gaven zich op (15% van alle in Moergestel werkzame schoenmakers, in 1910 was dit percentage gestegen tot 42,9). De eerste voorzitter werd Kees van den Branden. De timing leek perfect, want een maand later verlaagde Cevabo het zwikloon. De zwikkers gingen met steun van de kersverse bondsafdeling in staking en stelden via hun vakbond eisen. De fabrikant negeerde echter de vakbond en sloot de zwikkers uit, die daarna moesten leven van de `steunpenningen' van de bond. De vakbond wist echter te bewerkstelligen dat de uitsluiting werd opgeheven en dat de zwikkers weer aan het werk konden. De fabrikanten probeerden hun winsten te verhogen door hun arbeiders te verplichten winkelwaren bij de patroon in te kopen. Die producten waren vaak duurder dan in een gewone winkel. Deze gedwongen winkelnering was de vakbonden een doorn in het oog. De Wet op het Arbeidscontract verbood weliswaar deze praktijken, maar kende geen sancties. De Moergestelse en Oisterwijkse schoenfabrikanten verkochten vooral brood, vaak in samenwerking met de bakkers. Reeds in 1896 kreeg de weduwe J.P. van Bommel toestemming voor het opzetten van een broodbakkerij. In 1911 was er gedwongen winkelnering bij Kouwenberg-van Bommel in de Kerkstraat (kruideniers- en grutterswaren, ellegoed en broodbakkerij) en bij Cevabo (de zwager van de fabrikant was bakker in Tilburg, verder werden hier ook kruideniers- en grutterswaren verkocht). De fabrikanten namen het niet te nauw met de winkelvoorzieningen. De koopwaren werden in zakjes verkocht gemaakt van oude kranten. Met carnaval gaf een Moergestelse schoenfabrikant een feestje voor zijn arbeiders. Indien zij het feestje bijwoonden verplichtten zij zich moreel het volgend jaar in dienst te blijven van de patroon. De krapte op de arbeidsmarkt voorkwam dat de gedwongen winkelnering in het dorp grootse vormen kon aannemen. In 1917 was de winkelnering geheel verdwenen. In 1913 werd in Moergestel een RK Werkliedenvereeniging (RKWV) opgericht, die zich in tegenstelling tot de vakbond meer zou richten op de geestelijke verheffing van de arbeiders. Maar ook de RKWV ondernam initiatieven die wel degelijk de materiële positie van de leden verbeterden. Zo werden in 1914 diverse onderafdelingen opgericht: een geitenfokvereniging, een kleinveeverzekering en een werklozenfonds. Geitenmelk werd in die tijd gezonder en vetter geacht dan gewone melk en zou ook beter verteerbaar zijn. Daarbij kwam dat de arbeiders met een geit thuis de melk vers konden drinken uit de uier, want er zaten geen ziekten in. De geitenfokvereniging kreeg in 1915 gemeentelijke subsidie. De coöperatieve gedachte vond via de RKWV ingang. In 1917 kwam de verbruikerscoöperatie `Steeds vooruit' tot stand met Piet Schilders als voorzitter. Er kwam een winkel in de Postelstraat, waarvan Hendrik Willems jarenlang zaakvoerder was. Ook steenkool werd gezamenlijk ingekocht in Den Bosch en kwam per trein in Oisterwijk aan. Voerman Van de Kerkhof bracht deze vervolgens in zakken bij de mensen thuis. Moergestel kreeg ook een Centrale Volksbank met als kassier Janus Smits. Elke zondagochtend na de mis was het bij zijn woning aan het Rootven een komen en gaan van mensen die geld kwamen inleggen of geld voor de dubbeltjespot brachten. Via de vakbeweging kwam er in het dorp in de jaren twintig ook een agentschap van verzekeringsmaatschappij Concordia. De vakbond en de RKWV leidden geen bloeiend bestaan. De bestuursleden klaagden herhaaldelijk over het gebrek aan medewerking van de leden. De hoge opkomst op algemene ledenvergaderingen was enkel te verklaren door het boetesysteem: wie niet ter vergadering kwam, moest een boete betalen van vijftig cent. Een collectief contract werd in de jaren twintig bij de firma Cevabo niet eens aangeboden, omdat de vakbond op de fabriek slechts over zes leden beschikte. Volgens de bonden waren `spionnen' van de fabrikanten op ledenvergaderingen aanwezig. Doordat er geen collectief contract kwam, liepen de leden weer weg. Wel slaagde de vakbond erin een fabrieksziekenfonds tot stand te brengen. De eerste aankondigingen van forse loonsverlagingen dienden zich in 1932 aan. De fabrikanten gaven te kennen met de kermisdagen slechts 70% van het loon te willen doorbetalen. Twee jaar later werd het echt menens. Op zaterdag 22 september 1934 ontvingen alle werknemers van de weduwe J.P. van Bommel een brief met de mededeling dat hun inkomen per 1 oktober zou worden verlaagd. Afhankelijk van het soort werk kon de korting oplopen van één gulden en vijftig cent tot vier gulden per week. Twee dagen later organiseerde de vakbond een grote propagandavergadering tegen de aangekondigde loonsverlagingen. Zeven van de elf stiksters bij Van Bommel namen het voortouw en weigerden op dinsdagochtend 25 september aan het werk te gaan, indien de loonsverlaging niet werd ingetrokken. De patroon weigerde en liet buiten op de fabriek aanplakken dat deze voor onbepaalde tijd stilgelegd was door een staking van de stiksters. De patroon hoopte waarschijnlijk op deze manier de stiksters uit te spelen tegen de 32 mannelijke arbeidskrachten. De vakbond stelde zich echter achter de stiksters op en het effect was dat ook alle mannen van de fabriek zich aanmeldden bij de vakbond. Er heerste een tekort aan stiksters en dus hadden deze een stevige machtspositie. Het Moergestelse gemeentebestuur vreesde dat de stiksters naar Oisterwijk zouden gaan en wilde daarom een rijksbemiddelaar betrekken bij het arbeidsconflict. Op 29 september volgde een bespreking met Gust van Bommel. Het resultaat was dat de loonsverlagingen door de patroon werden ingeslikt en dat het peroneel op 2 oktober weer aan het werk toog. Ook bij Cevabo vond het personeel op 7 september 1934 in het loonzakje de mededeling dat met ingang van de week daarop de lonen verlaagd zouden worden. Op 19 september besloot de grootst mogelijke meerderheid van het personeel toe te treden tot de vakbond. Op 9 december ving de staking aan, die vijf weken zou duren. Ook hier werden de loonsverlagingen ingetrokken en de jeugdlonen verhoogd. Maar rancunemaatregelen bleven deze keer niet uit. De voorzitter van de vakbond Janus van Oirschot en een ander vakbondslid op de fabriek werden enkele weken na de staking ontslagen. De fabrikant verklaarde zijn handelwijze door te wijzen op de brutaliteit van de ontslagenen en op de noodzaak tot bezuinigen. Het ontslag vormde echter aanleiding tot een nieuwe staking, die inging op 18 februari en waaraan 23 mannen deelnamen. De stiksters bleven aan het werk. De Cevabo-directie wilde de schoenen bij Januske van Bommel laten aflappen, maar de stakers voorkwamen dit door te posten. Van Oirschot mocht de poort weer in na een uitspraak van de rijksbemiddelaar, maar er was zogenaamd voor hem maar drie dagen per week werk. Toe nam hij zelf maar ontslag. Handel en toerisme in de verdrukking De industriële bedrijvigheid in Moergestel concentreerde zich geheel op de schoennijverheid. Het stoomgemaal aan het Rootven van molenaar Cornelis Paulus Roozen en later van zijn zoon Paulus Bartholomeus bleef in gebruik als maalderij voor de granen, behalve in de oorlogsjaren toen de windmolen weer als zodanig gebruikt werd. De enige industriële werkplaats van betekenis was korte tijd de rijtuigenfabriek van Van den Biggelaar. In 1911 werkten daar vijftien mannen en twee kinderen. De middenstand in Moergestel ging het nog niet voor de wind. De bakkers hadden te lijden van de zelfvoorziening van de boeren. Veel inwoners repareerden zelf hun kledingstukken en er werd veel winkelwaar in Tilburg gekocht. In Moergestel bleef het winkelbedrijf daarom lange tijd een nevenactiviteit, die van ouders op kinderen overging. Het veelvuldig rondventen langs de huizen werd in 1901 genoemd als reden voor het niet willen bloeien van een lokale middenstand. Meer realistisch werd eraan toegevoegd dat de afstand van het dorp tot Tilburg ook wel erg klein was. De Hanze (een middenstandsvereniging) vond in 1909 geen algemene bijval. Elf personen sloten zich aan, slechts vijf daarvan betrokken hun spullen uit het centrale magazijn. De algemene ledenvergadering van de RK Middenstandsbond wilde in 1934 dat de gemeente een ventverbod zou afkondigen voor producten die ook in de Moergestelse winkels werden verkocht. De middenstanders eisten dat in het vervolg een ventvergunning zou worden geweigerd aan bakkers, steenkolenhandelaars, kaasverkopers en thee- en koffieventers van buiten de gemeente. Het gemeentebestuur weigerde op de verlangens in te gaan, omdat geen enkele omliggende gemeente een dergelijke regeling kende. Verlevendiging van de markthandel vond ook niet plaats. Op 6 oktober 1897 probeerde de nieuwe burgemeester Maeijer de gemeenteraad zover te krijgen om weer twee jaarmarkten in te voeren. De raadsleden bleken echter sceptisch. De algemene overtuiging was dat slechts de kasteleins er voordeel van zouden ondervinden: `gewoonlijk is het maar voor veelen een zwendeldag, bovendien geeft zulk een dag dikwijls aanleiding tot kwestie en oneenigheden'. Slechts twee van de zeven raadsleden steunden de burgemeester. Ook de Maatschappij van Landbouw probeerde in dat jaar tevergeefs de gemeenteraad op andere gedachten te brengen. Onder de rook van Tilburg en met vele venters die het platteland afstroopten zag de middenstand geen mogelijkheden zich te ontwikkelen. Ondanks de bossen, vennen en heide verdienden afgezien van de kasteleins slechts weinig Moergestelnaren aan het toerisme. De familie Van Elderen had een `camping' op het Stokeind, waar nog al eens groepen jongeren en studenten uit Utrecht verbleven. Moergestel had één hotel: Fortuin van Van de Wouw, met vijf logeerbedden. Storm liep het niet, in 1931 verbleven er 23 gasten, een jaar later slechts 17. Het gemengd kamperen in korte broeken stond in het katholieke zuiden in een kwaad daglicht. Het gemeentebestuur van Oisterwijk had ondernemer Hendrik Klein met zijn arbeidersvakantiekamp Morgenrood zodanig tegengewerkt dat deze besloot te vertrekken. Gedeputeerde Staten waren over het door Klein geleide kamp ook al niet enthousiast; het was rommelig ingericht, de Hollandse gasten hielden zich niet aan de katholieke zedelijkheidsopvattingen en het kamp werd voornamelijk bezocht door socialisten en communisten. Rond 1937 probeerde een zekere Van Heck, exploitant van een kamphuis te Oisterwijk, grond te kopen in Moergestel. In januari 1938 waarschuwden Gedeputeerde Staten de gemeente Moergestel dat het hier mogelijk om Morgenrood ging. B&W werd aangeraden een uitbreidingsplan vast te stellen om een dergelijke komst te kunnen verhinderen. Maar het gemeentebestuur had in september 1936 reeds een verordening op de `inrichting van slaapsteden' in werking gesteld, omdat B&W toen al alert waren op een eventuele komst van Morgenrood naar Moergestel. De verordening vormde daartegen in hun ogen een uitstekend `voorbehoedmiddel'. Het gerucht leek echter ongegrond. Van Heck verklaarde niks met Morgenrood te maken te hebben, het was integendeel zijn grootste concurrent. Maar Moergestel wilde geen enkel risico lopen. Van Hecks achtereenvolgende plannen om het Broothuys, kavels rondom het Putven, een terrein van wethouder Jaon Ketelaars, grond op het landgoed De Hondsberg en ten slotte een terrein van J. Horrevorts te kopen, liepen alle spaak omdat in overleg met het gemeentebestuur telkens een absurd hoge prijs werd gevraagd. Arm en rijk De ruilverkavelingen en de schoenindustrie vingen veel landarbeiders op. Extreme armoede kwam daardoor in Moergestel weinig voor, maar breed hadden de keuterboertjes en de arbeiders het niet. Rond de eeuwwisseling bestond hun maaltijd uit roggebrood (`zwart brood') met zout en boter en uit aardappelen en pap gekookt van boekweitmeel. De boeren die het zich konden veroorloven slachtten eens per jaar een varken, als dat op was werd Amerikaans spek (`bonk') gekocht. Maar de meeste boeren moesten hun eigen varken opgefokt en wel verkopen en aten het hele jaar door `bonk'. De gemeenteraad van Moergestel besloot eind 1917 deel te nemen aan het Werkloosheidsbesluit, waardoor georganiseerde werknemers die zonder werk kwamen te zitten, op een hogere uitkering aanspraak konden maken. Het begin van de jaren twintig liet een sterke inkomensachteruitgang zien in industrie en landbouw. De gemeenteraad moest eind 1923 vaststellen dat de lonen van de arbeiders ten opzichte van 1920 met een vijfde waren gedaald, die van grondwerkers en boerenarbeiders met maar liefst een kwart. Ook de bedrijfsresultaten in de landbouw en veehouderij vielen in die jaren veel lager uit. Dat was ook af te lezen aan de inkomsten uit de hoofdelijke omslag. De boeren verloren bij de hoogstaangeslagenen terrein en in 1920 bestond deze categorie naast pastoor Van Rijckevorsel van Kessel nog slechts uit fabrikanten: Van Bommel, Van Gils, Van den Bergh en Witlox. Henri Witlox betaalde aan Moergestel jaarlijks 1021 gulden belasting, Adolf van den Bergh, wiens inkomen op 300.000 gulden was geschat, betaalde de gemeente jaarlijks 3893 gulden. In zijn eentje droeg hij 42% bij aan de totale opbrengst van de hoofdelijke omslag te Moergestel. Toen in 1934 de werkzaamheden aan de ruilverkaveling ten einde liepen, moest de gemeente overgaan tot werkverschaffing. Ook werd er voor werklozen vlees in blik verstrekt. De Moergestelse slagers wilden echter niet met de verkoop ervan belast worden. Het raadslid Peter van Aarle pleitte ervoor om ook blikvlees beschikbaar te stellen voor noodlijdende boeren. In 1936 werd een aanvang gemaakt met de ontginning van de Kerkeindse heide als werkverschaffingsobject. Ook werd er in het kader van de werkverschaffing doorlopend gewerkt aan het verbeteren van wegen en waterlopen. De gemeentelijke steunregeling bedroeg voor uitgetrokken kostwinners maximaal zeven gulden per week, voor kostgangers slechts vijf gulden en vijftig cent. Voor elk derde kind of meer (tot een maximum van acht) ontving de steuntrekker vijftig cent. Een vetpot was dat niet. Ook in de werkverschaffing kwam het verdiende loon nooit boven de twaalf gulden uit. Het regende bovendien klachten in de werkverschffing. Op 3 oktober 1938 schreven C. Jansen, J.C. van Elderen, J. Schoenmakers, J.C. Mutsaerts en H. Rozen, allen werkverschaffingsarbeiders, een brandbrief naar het gemeentebestuur. De lonen in de werkverschaffing werden `schandalig laag' genoemd: `Wij hebben toch ook regt op een menschwaardig bestaan'. Zij hadden respectievelijk 16 cent, 21½ cent, 19 cent en 18 cent per uur verdiend. Zij eisten 24 cent per uur. `De bazen van de Heidemaatschappij houden het maar voor als er geen uurloon verdiend is dat er niet gewerkt is. Maar dat de menschen het niet kunnen verdienen, dat zeggen ze er niet'.
Van `slijkwegen' naar kunstwegen In 1893 klaagden de bewoners van de kom van Moergestel onder leiding van pastoor De Louw over de zandweg `of liever de slijkweg' langs kerk en school. Het gemeentebestuur wachtte nog altijd op een provinciale bijdrage om een verharde weg naar Hilvarenbeek te kunnen aanleggen en wilde het verdere wegenplan in de kom aanpassen aan het tracé naar Hilvarenbeek. De kombewoners hadden echter schoon genoeg van de bemodderde wegen en gaven aan desnoods zelfs het geld voor de benodigde verbeteringen te willen leveren. De ingediende klachten leidden ertoe dat de gemeenteraad stappen ondernam en de kom van het dorp liet bestraten. De discussies over verharding van de weg naar Hilvarenbeek en Diessen leken intussen op een gebed zonder eind. In 1899 werd voor de zoveelste keer een plan besproken. De gemeenteraad kon wederom geen eensgezindheid opbrengen in de keuze voor het tracé, met als gevolg dat alles bij het oude bleef. Terwijl naar Oirschot, Tilburg en Oisterwijk grindwegen liepen, bleven degenen die naar Hilvarenbeek of Diessen moesten, voortsjokken over zandwegen. Intussen was een Vereeniging tot bevordering van Moergestelsche Verkeersbelangen actief geworden. Hierin speelden de schoenfabrikanten Van Bommel en Van Gils alsmede pastoor Van Rijckevorsel van Kessel een belangrijke rol. De Boerenbond nam geen zitting in de vereniging, omdat hij slechts twee van de negen beschikbare bestuurszetels aangeboden kreeg. De vereniging verzocht in mei 1911 de gemeenteraad eindelijk eens haast te maken met het realiseren van kunstwegen. Burgemeester Maeijer repliceerde echter dat een kunstweg naar Hilvarenbeek voor de Moergestelnaren grote financiële gevolgen zou hebben en een forse belastingverhoging betekende. B&W waren wel bereid om een verharde weg te leggen tot de schuur van Jan Wolfs met verlenging door fietspaden. De gemeenteraad zou dan vervolgens van jaar tot jaar besluiten tot gedeeltelijke verharding van Broekzijde en Heuvelstraat met sintels. De tegengestelde belangen tussen bewoners van de Heuvelstraat en de Broekzijde was er de oorzaak van dat de gemeenteraad alsmaar geen eenduidige beslissing over de weg durfde te nemen. In 1919 kwam het plan tot verharding van de weg naar Hilvarenbeek en Diessen opnieuw in de raad. De eigenaars van landbouwgronden aan de Heuvelstraat reageerden onmiddellijk en boden de raad aan een bijdrage van één gulden per hectare te willen leveren gedurende vijftien jaar, een soort straatbelasting dus. Zij noemden de Heuvelstraat een der slechtste wegen van Moergestel, die het grootste gedeelte van het jaar niet berijdbaar was. Maar een maand later ontving de gemeenteraad een soortgelijk adres van de belanghebbenden die woonden aan de Broekzijde. Daarnaast drongen enkele heren met belangen in ontginningsprojecten (de beheerder van het landgoed Haghorst, J.N. van Oosterom, de Tilburgse fabrikant S. Majoie en de directeur van een Boxtelse ontginningsmaatschappij, L. van Heugten) aan op een kunstweg via Broekzijde en Hooge Haghorst. Bovendien bereikte de raad ook nog een adres van notabele inwoners waaronder de weduwe J.P. van Bommel, Ant. van Gils en J.F. van Bommel die aangaven er schoon genoeg van te hebben om voortdurend `door de modder te (moeten) plassen'. Het zou de gemeente een aardige duit kosten, maar burgemeester Maeijer realiseerde zich dat het tracé zowel over de Broekzijde als over de Heuvelstraat moest lopen om de lieve vrede in het dorp te bewaren. Hij stelde twee kunstwegen voor: een naar Diessen en Haghorst via de Broekzijde en een naar Hilvarenbeek via de Heuvelstraat. Beide wegen zouden dan via de reeds bestaande keienweg tot de Vinkenberg aansluiting krijgen op de kom van Moergestel. Daarmee waren de kunstwegen echter nog niet gerealiseerd. De wegen zouden Moergestel ook een goede aansluiting op het Wilhelminakanaal moeten geven. Zolang dit kanaal met losplaatsen nog niet voltooid was, wilde het gemeentebestuur wachten. Dat wachten werd trouwens ook ingegeven door de wankele financiële positie van de gemeente. In juli 1921 vroeg Moergestel een hogere rijksbijdrage aan voor het realiseren van de wegen. Maar de minister gaf nul op het rekest. Ondertussen bleven de vrachtwagens zich vastrijden in de modderpoel op de Heuvelstraat, die de bewoners deed verzuchten dat zij nog in middeleeuwse toestanden moesten leven. Tienduizenden kilo's hooi en stro moesten over de `slijkwegen' vervoerd worden naar de losplaats bij het kanaal. Eindelijk in 1925 was het dan zover: toen vond de aanbesteding plaats van de weg Moergestel-Hilvarenbeek met zijtak richting Diessen. Op aandringen van raadslid Van Bommel werd in 1920 eveneens besloten tot verharding van de Boterweg. Deze weg was van belang voor het bereiken van het Vereenigingslokaal, de roomboterfabriek, de coöperatiewinkel van de RKWV en de openbare school. Bij regenachtig weer was ook deze weg onberijdbaar. Vooral de boeren die hun melk op de fabriek moesten afleveren, ondervonden jaar in jaar uit veel hinder bij die aanvoer met karren, of nog erger, met kruiwagens. Vanaf 1934 werd een aanvang gemaakt met de verharding van de zandwegen bij het Stokske met straatkeien. De benodigde gelden werden bij wijze van te heffen wegenbelasting door de direct belanghebbenden opgebracht. Van wagendiensten naar buslijnen Het goederenvervoer naar Moergestel vond per trein plaats tot het station in Oisterwijk waarna alles per kar naar Moergestel gereden werd. In het begin van de twintigste eeuw onderhielden Cornelis Smolders en de weduwe van Willem Wolfs een wagendienst Moergestel-Tilburg. Er werden per jaar zo'n tweehonderd ritten uitgevoerd. De raad bleek in 1908 bereid de gemeentelijke subsidie voor de wagendienst, die inmiddels nog alleen door Smolders geschiedde, te verhogen van 25 naar 50 gulden mits Smolders zich een meer geschikte en degelijke postwagen zou aanschaffen. Het raadslid Van Bommel was bereid om flink wat meer geld te bieden indien Smolders de postwagen tweemaal daags op Tilburg zou laten rijden. Het bleek echter niet lonend en in 1914 stopte Smolders zijn wagendienst. Daarna verzorgde Marinus Roozen tot de jaren dertig het vrachtvervoer tussen Tilburg, Oisterwijk en Moergestel met een paard en een voermanswagen. Van echt openbaar vervoer was in Moergestel nog geen sprake. In een tijd dat plannen voor tram- en spoorlijnen als rijpe appelen van de bomen vielen, kon Moergestel natuurlijk niet achterblijven. In 1912 was een tramlijn Breda-Tilburg-Moergestel-Oirschot in beeld. Het boerenraadslid Van den Bosch wilde voorkomen dat, net als op andere lijnen gebeurd was, de trammaatschappij hoornvee zou weigeren te vervoeren. Hij stelde daarom voor in de door de gemeente te stellen voorwaarden op te nemen dat ook paarden en vee met de tram moesten kunnen reizen. De raad ging met zijn voorstel akkoord. De trammaatschappij zag daarna toch minder heil in een tracé over Moergestel. Sterke ondersteuning kregen de diverse plannen om te komen tot tramwegen van de Vereeniging tot bevordering van Moergestelsche Verkeersbelangen. Zij wilde elke strohalm aangrijpen om tot een voor de handel zo belangrijke betere verbinding met Tilburg te komen. In 1913 wenste de vereniging zelfs de uitgaven voor de onafhankelijkheidsfeesten daarvoor aan te wenden. Rond 1919 waren er even serieuze plannen voor lokaalspoorwegen tussen Tilburg en Eindhoven. De spoorlijn werd geprojecteerd dwars over de weg Oisterwijk-Moergestel, richting Oirschot. Ook een station was aan die weg gepland. Het was in 1914 de Handelsvereeniging `Tilburg' die het initiatief nam om te komen tot een autobusdienst Tilburg-Moergestel-Oirschot-Best. Haar motief was om op deze manier meer publiek naar de Tilburgse winkels te trekken. Uit Moergestel zaten de agent in lederwaren en fournituren Jan Appels en de schoolmeester Alphonsus Fick in het comité. Door interne verdeeldheid ging het comité teloor en 26 Moergestelse geldschieters waaronder Van Bommel, Van Gils, Van Rijckevorsel van Kessel, Reijnen en Van de Wouw trokken zich terug. De Tilburgse ondernemers R. Diepen, B. Mutsaers, Van Dooren, Vroom en Dreesmann, Mommers-Swagemakers, Eras en anderen namen wel aandelen. Een geregelde busverbinding leverde het initiatief niet op. Vanaf 1919 was er in de zomermaanden een personendienst tussen Moergestel en Tilburg, die onderhouden werd door de firma N. Verhoeven uit Oirschot. Ook bestond er een autovrachtdienst naar de wolstad op alle vrijdagen en op marktdagen. In december 1922 ondernamen Verhoeven uit Oirschot en M. van Iersel uit Oisterwijk pogingen om tot een autobusdienst te komen voor de vrijdagse markt in Tilburg. Maar nu was er ook vanuit Moergestel belangstelling. Constant van den Biggelaar beheerde nog immer zijn werkplaats voor het maken van rijtuigen. Hij verdiende daaraan een goede boterham tot de opkomst van de automobiel. Van den Biggelaar besloot om samen met zijn knecht Ant. Helmer een busonderneming te beginnen. Al snel legde men zich toe op de route Oirschot-Moergestel-Tilburg. Deze Eerste Moergestelsche Autobusdienst (EMAD) kreeg met een krappe raadsmeerderheid van vier tegen drie stemmen gemeentelijke subsidie. Een aantal raadsleden bleek beducht voor het risico dat de busdienst naar de Tilburgse winkels de Moergestelse neringdoenden te veel zou benadelen. De EMAD kreeg al in 1924 met een concurrent te maken: de autobusdienstonderneming Vitesse. Een moordende concurrentie was er het gevolg van met voor de reizigers aanvankelijk als bijkomend voordeel gehalveerde tarieven. EMAD lokte buspassagiers met een enkeltje Tilburg voor vijftien cent, waarna Vitesse besloot tot een retourprijs van 25 cent. De EMAD leek het loodje te leggen maar werd in mei 1926 overgenomen door Johannes Bertens, aanvankelijk met zijn vennoot Hermanus Marsé maar vanaf 1927 alleen. Hij betrok de werkplaats van Van den Biggelaar aan de Kerkstraat. Vanaf 1928 reed de EMAD een geregelde dienst naar de woensdagse veemarkt in Den Bosch. In 1924 was Leo Fick, zoon van de schoolmeester en leraar aardrijkskunde aan het Tilburgse lyceum, de autobusdienstonderneming Presto begonnen. Hij startte met een lijndienst van Moergestel (De Zwaan) naar Oisterwijk (Wapen van Oisterwijk), driemaal daags op maandag en vrijdag. De exploitatie van de lijn bleek al spoedig niet rendabel en Fick koos toen voor samenwerking met Vitesse. Het kwam zelfs tot een fusie, waarbij Fick zijn compagnons uitkocht en enig aandeelhouder werd. De naam Vitesse werd gehandhaafd. Fick en Bertens voerden op de grindwegen een bikkelharde strijd uit. Passagiers werden van elkaars bushaltes opgepikt. Door de slechte kwaliteit van de bussen kwamen materiaalpech, veerbreuk en lekke banden op de slechte wegen meer dan eens voor. De passagiers begon het ook allemaal te veel te worden. In oktober 1927 verzochten 42 inwoners de gemeenteraad om de bestaande bushaltes maar op te heffen omdat de buschauffeurs in hun ijver klanten te werven toch overal mensen oppikten. Veel klachten bestonden er over de dienstregeling. Over de naam EMAD werden schertsende opmerkingen gemaakt zoals Een Moet Achter Douwen. De burgemeester dreigde EMAD en Vitesse met rapportage naar Provinciale Staten. De wilde praktijken gingen echter onverminderd door. Zo beschuldigde Vitesse op 20 oktober 1929 EMAD ervan dat deze busmaatschappij aan de halte Rootven een aanzienlijk aantal passagiers meenam terwijl de Vitesse-bus in aantocht was. Busonderneming Vitesse verzocht B&W maatregelen te nemen tegen deze `snorderspractijken'. In 1932 won de meest kapitaalkrachtige firma Vitesse de strijd. Voor 12.000 gulden nam zij EMAD over. De rijksoverheid voerde in de jaren dertig een anti-busbeleid om de spoorwegen te vrijwaren van te veel concurrentie. In 1940 werd Vitesse een volle dochter van de NS en in 1949 ging ze in een nieuwe combinatie Zuidooster Autobusdiensten heten. De toename van het aantal auto's leidde ertoe dat nog voor de Tweede Wereldoorlog in het `verkeersknooppunt' Moergestel er maar liefst drie benzinestations waren: Jan Bertens aan de Raadhuisstraat, Piet Verdonk aan de Tilburgseweg en Rien van Broekhoven aan het Rootven. Het café van de weduwe Theodorus Timmermans, later Antonius Timmermans, had al in het begin van deze eeuw een aan de zaak verbonden stalling voor vier automobielen en een stalhouderij met stalling voor vreemde paarden. In het dorp zelf had nog praktisch niemand een auto, behalve de pastoor. Van Rijckevorsel van Kessel liet zich rijden door de koster Jan van Avendonk. Door het vrijwel ontbreken van openbaarvervoervoorzieningen in de eerste decennia van deze eeuw en door de vele slechte zandwegen bleef Moergestel verstoken van een goede bereikbaarheid van belangrijke voorzieningen. In 1903 deed August Adolf Vorsterman van Oijen een verzoek tot het aansluiten van een rijkstelefoon die het dorp met Tilburg zou verbinden, omdat er geen arts, notaris, rijkspolitie en geen versnelde middelen van vervoer in Moergestel aanwezig waren. De gemeenteraad nam een afwachtende houding aan, maar in 1909 besloot een meerderheid van de raad tot aansluiting, nadat de middenstandsvereniging, de Maatschappij van Landbouw en de pastoor hierom herhaaldelijk gevraagd hadden. Twee raadsleden lieten aantekenen het geld liever gestoken te hebben in het verbeteren van de wegen. De posterijen achtten het van belang om de post- en telegraafdienst in één hand verenigd te zien en stelden voor de brievengaarder Petrus Johannes Mulders als kantoorhouder van het hulptelegraaf- en telefoonkantoor aan te wijzen. In 1910 kwam de telefoonaansluiting rond. In de periode van augustus 1911 tot en met februari 1912 werden er maar liefst 733 gesprekken en 230 telegrammen behandeld. Het moderne communicatiemiddel was met de bloeiende schoenindustrie niet meer weg te denken.
Elektriciteit, water en riool Vóór de elektrificatie was het platteland een duister gebied. In 1897 moest burgemeester Maeijer al zijn gewicht in de schaal werpen om van de raad gedaan te krijgen dat er drie lantaarns in de Moergestelse kom geplaatst zouden worden. Moergestel liep volgens Maeijer een stuk achter op andere gemeenten, en vreemdelingen hadden de burgemeester erop aangesproken. De boerenraadsleden bleken echter veel meer in de kosten van het een en ander geïnteresseerd te zijn. Toen dat bleek mee te vallen, mochten de lantaarns er komen. Hoe anders was de situatie zeventien jaar later. In 1914 bloeide de schoenindustrie en tekende de gemeenteraad zonder morren op 29 april 1914 een overeenkomst met de PNEM. De Eerste Wereldoorlog zorgde echter voor uitstel. In 1918 was er nog geen elektriciteit, ook plannen daartoe door particulieren op touw gezet hadden niet tot het gewenste effect geleid. De raad had een nieuwe commissie geïnstalleerd die de zaak moest bespoedigen met als voorzitter schoenfabrikant Janus van Bommel. De gemeente distribueerde voor verlichtingsdoeleinden zolang maar carbid. Dit geschiedde via de rijwielhandelaren Van Velthoven en Bosmans. In mei 1918 werd door de PNEM alvast een hoogspanningslijn aangelegd, maar de elektrificatie van Moergestel bleef uit vanwege de schaarste op het gebied van materiaal benodigd voor de aanleg van elektrische installaties. Een nieuwe overeenkomst met de PNEM zou pas op 1 juli 1922 getekend kunnen worden. Afgesproken was dat slechts de kombewoners aangesloten zouden worden op het lichtnet, aansluiting van het buitengebied was te duur. Maar Van den Bergh en Witlox bleken er veel voor over te hebben om hun villa's toch te laten aansluiten. In 1923 lagen er zelfs al voorstellen op tafel om ook de Heikant en Broekzijde van elektriciteit te voorzien. Het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf stond onder beheer van de PNEM, en dus hoefden er geen eigen ambtenaren aangesteld te worden. Op 1 januari 1926 waren reeds 224 aansluitingen voor licht en 56 voor kracht (aan fabrieken) tot stand gebracht. Op straat brandden inmiddels 37 stuks gloeilampen. Een winstgevende zaak werd het gemeentelijk elektriciteitsbedrijf niet en de raad besloot op 29 oktober 1927 het bedrijf in zijn geheel aan de PNEM over te doen. Op 21 september 1923 ontving de gemeente een brief van B&W van Oisterwijk. Daar bestond het plan om een groepswaterleiding te stichten voor de dorpen Oisterwijk, Moergestel, Berkel-Enschot, Haaren, Helvoirt en Udenhout. De onderhandelingen sleepten zich bijna twee jaren voort, maar op 10 april 1925 haakte Moergestel definitief af. De te hoge kosten, de zeer verspreid over de gemeente staande woningen en de verwachting dat lang niet alle inwoners zich vrijwillig zouden aansluiten waren de redenen voor het gemeentebestuur om ten slotte afwijzend op het Oisterwijkse initiatief te beschikken. In 1924 werd er nog een waterpomp bij het gemeentehuis gebouwd waaruit water voor consumptie, huishoudelijk gebruik en de was vloeide. Het afvalwater werd vroeger via stenen goten geloosd in een watervrije bermsloot. In 1927 kwam een eerste ondergrondse riolering voor hemel- en afvalwater over een lengte van 300 meter tot stand. De lozing geschiedde op de Reusel. De eerste woningen die aangesloten werden, waren die van fabrikanten, de kantoorhouder der posterijen, de hoofdonderwijzer en een fabriek. De riolering was niet bedoeld voor het lozen van fecaliën. Een plan voor riolering van de gehele kom der gemeente verscheen pas in 1948.
Bouwvereniging Broederhulp De groei van het aantal schoenmakers in de fabrieken noopte tot uitbreiding van het woningbestand in Moergestel. Op 24 maart 1912 werd daartoe bouwvereniging Broederhulp opgericht. Voorzitter werd J. Appels, die gehuwd was met een Van Bommel. De fabrikanten de weduwe J.P. van Bommel en A. van Gils waren de grootste aandeelhouders van de bouwvereniging. De boerengemeenteraadsleden waren aanvankelijk niet bijster enthousiast over Broederhulp. Volgens de meeste raadsleden bestond er in Moergestel geen woningnood. Het raadslid Janus van Bommel lanceerde in januari 1920 een plan tot de bouw van twintig arbeiderswoningen. Burgemeester Maeijer leek tien ook wel voldoende, zeker als er een nieuw gemeentehuis gebouwd werd, waardoor het oude raadhuis en veldwachterswoning beschikbaar kwamen voor woningbouw. Broederhulp hield echter vast aan de bouw van meer woningen. Het boerenraadslid Adr. Ketelaars Czn. vreesde dat dan vele van de reeds bewoonde woningen zouden vrijkomen `om door minder gewenschte elementen te worden betrokken'. Hij wilde de bestaande woningen verbeteren. Het raadslid Van Bommel overtroefde Ketelaars en de burgemeester echter door tijdens de raadsvergadering te zwaaien met elf verklaringen van huurders, die aangaven een nieuw te bouwen woning te zullen betrekken. Onder de elf waren volgens Van Bommel slechts twee fabrieksarbeiders, zodat de voorstelling van zaken dat slechts de industriëlen belang hadden bij nieuwbouw ongegrond zou zijn. Nadat in 1920 een wettelijke regeling van kracht was geworden die bouwverenigingen meer subsidiemogelijkheden bood, kon Broederhulp in 1921 veertien arbeiderswoningen bouwen in de buurt van de Oisterwijkseweg en Oirschotseweg. De gezamenlijke fabrikanten stelden zich garant voor de huur van twee woningen tot het moment waarop alle woningen verhuurd zouden zijn. Architect werd Ide Bloem uit Tilburg. In de jaren dertig bleek het voor Broederhulp steeds moeilijker te worden om de woningen aan de Oirschotseweg te verhuren, omdat de uitbreiding van Moergestel zich meer in westelijke richting voltrok. De relatie met het gemeentebestuur was intussen sterk verbeterd. Vanuit dat bestuur traden twee vertegenwoordigers toe tot de bouwvereniging en Bardoel werd voorzitter van Broederhulp. Op 12 juli 1951 hield Broederhulp als vereniging op te bestaan en nam het gemeentelijk woningbouwbedrijf de woningen over. Inmiddels had de gemeente door een wettelijk instrumentarium vanaf 1948 al vele woningwetwoningen kunnen bouwen. Slechte woonomstandigheden zoals in de steden bestonden in Moergestel niet. Gezinnen huisden met vijf tot tien kinderen in een vierkamerwoning en de woningen werden gemiddeld door vijf tot zes personen bewoond, maar dat was in die tijd een normaal verschijnsel. De huren van de arbeidershuisjes, ook die in handen waren van patroons, waren relatief laag en iedere bewoner had er een ruime `hof' bij voor de teelt van eigen groente, aardappelen en kleinvee. Uit een woningonderzoek van 1943 bleek dat van de 466 woningen er 184 geheel in orde bevonden werden. Onbewoonbaar verklaard moesten 26 woningen worden, terwijl respectievelijk 180 en 76 huizen verbetering c.q. sterke verbetering behoefden. Florissant kon de toestand in Moergestel dus toch ook weer niet genoemd worden. De bouwvereniging Broederhulp strekte zijn hulp niet uit tot de `christelijke mannenbroeders'. Toen in februari 1924 J. Haasdijk uit Arnhem een woning wilde huren, kreeg het bestuur van Broederhulp louter gunstige referenties over de man binnen, maar hij bleek `gehuwd met een niet-Katholieke, terwijl niet bekend is of de kinderen Katholiek zijn'. Indien de kinderen niet katholiek waren, zou geen woning worden toegewezen. Anderhalf jaar later probeerde de gepensioneerde beamte van de Staatsspoorwegen C.H. Wevers uit Den Haag in Moergestel een woning te huren. Hij was echter Nederlands Hervormd en het bestuur van Broederhulp besloot de vrijgekomen woning niet aan hem te verhuren. Villa's en woonwagens in buitengebied Moergestel was met zijn dennenbossen in het begin van de twintigste eeuw in trek geraakt bij villabewoners. De familie Van den Bergh bewoonde aan de Tilburgseweg Zonnewende en Dennenhoef. Eveneens aan het begin van deze eeuw verrees aan de Oisterwijkseweg villa `Maria Hoeve', eigendom van Henri Witlox. Zijn zoon Jan werd priester en hoofdredacteur van De Maasbode. Dochter Miet huwde de officier Leo Bouwman. Uit dit huwelijk werd de nationaal bekende TV-ster Mies Bouwman geboren. Op het landgoed De Braaken bouwde C. Schade kort voor de Tweede Wereldoorlog het landhuis `De Hooge Braaken'. Even buiten het dorp, aan de Oirschotseweg liet burgemeester Bardoel de burgemeesterswoning `Reuseloord' bouwen, die hij tot zijn dood in 1972 bleef bewonen. Op de plaats van het oude kasteeltje Hoogenhuizen werd eind vorige eeuw het gelijknamige herenhuis gebouwd. Het landhuis `Stille Wille' was eigendom van de Haagse advocaat Dekker, die op het terrein tevens een houten boerderij genaamd `Tiges Krippe' bezat. In 1925 moest het gemeentebestuur ingevolge de Wet op Woonwagens en Woonschepen een woonwagenplaats aanwijzen, het werd Vossenhoorn in de buurtschap Heikant. Het gemeentebestuur ontving klachten over woonwagenbewoners die koeien melkten en gras en veldgewassen stroopten. Juist toen de gemeente plannen ontwikkelde het terrein te verplaatsen, verraste de gemeente Oisterwijk Moergestel in 1929 met een woonwagenkamp terzijde van de weg Oirschot-Moergestel op een stuk Oirschotse heide dat nog juist Oisterwijks grondgebied was. Moergestel was ziedend. Het door Oisterwijk afgebakende terrein werd omgeven door ontgonnen bouw- en weiland met in de onmiddellijke nabijheid slechts één boerenhofstede, waardoor volgens Moergestel het te voorzien was `dat van strooperijen, vooral in de zomermaanden, een druk gebruik zal worden gemaakt'. Politietoezicht uit Oisterwijk zou gezien de afstand van het kamp tot het Oisterwijkse centrum wel niet veel voorstellen. Een ander gevaar zag het gemeentebestuur in de eenzame ligging aan een drukke verkeersweg: `Men denke slechts aan mogelijke aanrandingen'. Ten slotte stelde het gemeentebestuur dat Moergestel in de laatste jaren herhaaldelijk was bezocht door zigeuners, die omdat Oisterwijk zijn kamp met een bordje aangaf, mogelijk daar een staanplaats zouden zoeken. Verwijtend stelde men richting burgemeester Verwiel: `Oisterwijk wil de lasten, welk een dergelijk instituut onvermijdelijk met zich brengt, op andere, i.c. hoofdzakelijk op de gemeente Moergestel afschuiven'. Moergestel vroeg Gedeputeerde Staten om vernietiging van het Oisterwijkse besluit. Oirschot steunde echter het bezwaarschrift niet omdat het de zaak zelf met Oisterwijk wilde regelen. Het Oisterwijkse gemeentebestuur vond de Moergestelse actie niet getuigen van een `goede geest van nabuurschap'. De reacties van het Moergestels gemeentebestuur waren wellicht ook wat voorbarig. Volgens boer De Bakker, de enige die nabij het betreffende kamp woonde, had er nog slechts een karretje voor één nacht gestaan en had een doortrekkend circus er zijn paarden gestald. Gedeputeerde Staten wezen het bezwaar van Moergestel af. In 1936 drongen landbouwers aan op verplaatsing van het eigen Moergestelse woonwagenkamp op de Heikant vanwege overlast van `dat volkje en honden'. Het kamp werd verplaatst naar de Reedijk, maar nog in hetzelfde jaar besloot Moergestel, samen met Oirschot, toe te treden tot een gemeenschappelijke regeling met Oisterwijk. Moergestel ging jaarlijks 25 gulden betalen voor instandhouding en beheer van het op Oisterwijks grondgebied gelegen kamp, waar men in 1929 nog een bezwaarschrift tegen ingediend had. Een eigen huisarts In januari 1901 wenste een aantal buurjongens door het lossen van schoten een Moergestels paartje geluk. Echter door het barsten van zijn geweer kreeg een van de jongens de volle lading tegen zijn duim, die geheel werd weggenomen. Ook de rest van zijn hand liep ernstige beschadigingen op. Snel een dokter vinden in die tijd was niet gemakkelijk. De praktiserende arts A.J. van den Heuvel woonde in Oisterwijk en deze reeds bejaarde man was niet altijd zo snel naar Moergestel te porren. In 1910 nam de Oirschotse arts Hermanus Lobach Moergestel waar. Hij zou dat tot 1942, in het jaar dat hij 75 werd, volhouden. De zich uitbreidende schoenindustrie was niet bevorderlijk voor de gezondheidstoestand. De `schoenmakersborst' werd een beruchte beroepsziekte. Door het lange tijd voorovergebogen zitten en het drukken van de schoenen tegen de borstwand ontstond aan de onderzijde van het borstbeen een inzinking die een goed functioneren van de longen bemoeilijkte. De meeste schoenmakers liepen daarom met `een ronde rug'. Ook loodvergiftiging kwam bij hen nogal eens voor door de gewoonte om vertinde spijkers in de mond te houden. In de jaren dertig was de Oisterwijkse arts F. de Sain de huisarts van vele Moergestelse gezinnen. Hij stond bekend als een sociaal voelend arts die niet schroomde de fabrieken te bezoeken en te fulmineren tegen slechte arbeidsomstandigheden. In 1933 leek er de mogelijkheid te bestaan om een huisarts in Moergestel gevestigd te krijgen. Dokter Anderegg had laten doorschemeren belangstelling te hebben, indien de gemeenteraad een honorarium van duizend gulden zou toekennen. B&W achtten het bedrag te hoog en de raad besloot na een spoedeisende vergadering niet tot aanstelling over te gaan. Maar er was meer aan de hand. Een hooggeplaatst geestelijke bleef dokter Anderegg, nadat deze zijn praktijk in Oirschot had neergelegd, met geruchten achtervolgen, waar Anderegg ook solliciteerde. De Oisterwijkse artsen De Sain en Schräder hielden in de jaren dertig dagelijks consult in Moergestel, onder andere in de spreekkamer van het St.-Antoniusgasthuis. In 1937 kreeg de Oisterwijkse gemeentearts H. Cooijmans het oude raadhuis ter beschikking. Vier artsen (ook Lobach hield nog praktijk) was echter iets te veel van het goede. Cooijmans kon geen praktijk van de grond krijgen en trok zich terug. Tijdens een spoedeisende vergadering van de gemeenteraad op 5 juli 1940 deelde burgemeester Bardoel mee dat dokter Theodorus van Delft uit Waalwijk te kennen had gegeven zich in Moergestel te willen vestigen. B&W wilden nu wel zeshonderd gulden betalen voor verloskundige en geneeskundige hulp aan armlastigen, omdat men aan een inmiddels aangestelde verloskundige toch ook veel geld kwijt was. Met vijf tegen twee stemmen werd besloten deze keer doortastend te handelen en Van Delft te benoemen. Pastoor Janssen vreesde dat jonge dokters niet in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien te Moergestel indien zij `ten minste geen geld in den rug hadden'. Van Delft had volgens de pastoor geluk gehad doordat Lobach ziek werd en Schräder bereid bleek zijn Moergestelse praktijk goedkoop te verkopen, waardoor Van Delft de halve populatie van het klooster Stanislaus in de schoot geworpen kreeg. Van Delft vestigde zich in het Broothuys. Strijd om een vroedvrouw De kindersterfte was in Moergestel gedaald in het begin van de eeuw. Maar in de periode 1904-1908 stierven er nog altijd dertien van de honderd geboren kinderen. Het geboorteoverschot steeg en bereikte in de periode 1931-1935 een top. Door de groei van de schoenindustrie vestigden zich in de jaren 1926-1940 velen in Moergestel. De uitbreiding van het inwonertal vond dan ook vooral in die periode plaats. In 1890 telde Moergestel 1348 inwoners, in 1930 waren dat er 2079, maar in 1940 al 2600 en in 1950 reeds 3220. De naoorlogse jaren kenden een groot geboorteoverschot en de schoenindustrie floreerde in die periode eveneens. Het raadslid Janus van Bommel maakte zich in 1919 sterk voor de aanstelling van een vroedvrouw. Hij wist op 25 juni 1920 zijn collega-raadsleden zover te krijgen dat zij instemden met een oproep voor sollicitanten, ondanks dat duidelijk was dat er geen provinciale subsidie zou komen. Maar er bleken zich geen belangstellenden te melden. Daarop ging Van Bommel zelf op onderzoek uit en vond Maria Lakeman uit Beek en Donk bereid om tegen een vergoeding van 1500 gulden als gemeentelijke verloskundige op te treden. Ook dokter Lobach was sterk voor aanstelling van een vroedvrouw. De gemeenteraad aarzelde echter vanwege de hoge kosten. Van Bommel vond dat het moreel belang hoger gesteld moest worden dan het financieel belang, maar bij de stemming bleek slechts raadslid Willems ook die mening te zijn toegedaan. De overige vijf raadsleden stemden het voorstel van tafel. Zij vonden een bedrag van duizend gulden meer dan voldoende. Op 3 oktober 1921 stroomden bij de raad de adressen binnen, ondertekend door 124 ingezetenen, om alsnog tot aanstelling van een vroedvrouw over te gaan. Ook Gedeputeerde Staten mengden zich in de zaak en drongen onder verwijzing naar de Armenwet aan op aanstelling van een vroedvrouw. Maar de tegenstanders hadden niet alleen financiële bezwaren. Volgens raadslid Chr. van de Wouw waren de meeste inwoners niet geporteerd voor een vroedvrouw maar voor een dokter in de gemeente. Van Bommel beaamde dit, maar stelde tegelijkertijd vast dat een dergelijke wens niet haalbaar was. Hij wees de boeren ook op de positieve uitspraken die in het Weekblad van de NCB over de vroedvrouw gebezigd waren. Raadslid Willems laakte de gedane uitspraken als zouden Moergestelse vrouwen er de voorkeur aan geven een niet-gediplomeerde vrouw te nemen, die bereid was de bevalling te doen voor een kop koffie. Maar wethouder Van de Wouw repliceerde dat de petitie sterk beïnvloed was door de bemoeienis van het hoofd der school. Ook raadslid Wolfs meende dat de onderwijzer zich moest beperken tot het geven van onderwijs. En toch kwam er op 28 oktober 1921 een ommezwaai in de gemeenteraad ten gunste van de aanstelling van een vroedvrouw. Wethouder Ketelaars verklaarde de andere houding door te wijzen op de mogelijkheid dat in de toekomst de gemeentelijke belastingen meer afgewenteld konden worden op hogere inkomens via een heffing van opcenten op de rijksinkomstenbelasting, die een progressief karakter had. Daarmee waren de financiële bezwaren grotendeels opgeheven. Met vijf tegen twee werd besloten per 1 januari 1922 een vroedvrouw aan te stellen. Op 28 januari 1922 werd Lakeman benoemd. Eerst had de pastoor nog enige inlichtingen over haar ingewonnen. Ze bleek opgeleid te zijn aan de RK vroedvrouwenschool te Heerlen en dat stelde hem gerust. Het traditionalisme waarvoor enkele raadsleden gewaarschuwd hadden, bleek toch niet ongegrond. Weinig vrouwen lieten de van buiten komende vroedvrouw de bevalling verrichten. In 1928 besloot de raad om Lakeman in het vervolg nog slechts uit te betalen naar het aantal verrichtingen. Alleen Van Bommel was tegen, omdat hij vond dat de vroedvrouw er geen schuld aan had dat de Moergestelse vrouwen geen gebruik van haar diensten wilden maken. De inmiddels gehuwde Maria Muskens-Lakeman zocht er een baantje bij. In 1933 was zij directeur van de NV Schoenfabriek Chrysant te Tilburg. B&W vonden echter dat een dergelijke functie een behoorlijke uitoefening van haar praktijk in de weg stond. Nadat dokter Van Delft een solide praktijk had opgebouwd, oordeelde de raad in 1957 dat de vroedvrouw wel gemist kon worden. Het St.-Antoniusgasthuis Op 28 maart 1935 stuurde het Moergestelse kerkbestuur een brief aan de overste van de missiezusters Franciscanessen van de H. Antonius in Asten. Het bestuur in de personen van Bardoel en pastoor Janssen had vernomen dat er een nieuw huis van de missiezusters gebouwd zou gaan worden. Het kerkbestuur liet de overste weten dat de zusters in Moergestel erg welkom zouden zijn. Immers de parochie miste elke gelegenheid tot ziekenverpleging, een afdeling van het Wit-Gele Kruis bestond nog niet, er was geen opvang voor ouden van dagen, en ernstig zieken moesten in ziekenhuizen buiten het dorp worden opgenomen. Op 1 juni 1935 verleende de bisschop toestemming voor een huis voor de missiezusters te Moergestel waarin zij de zorg voor ouden van dagen, een pension voor `meer gegoeden' en de wijkverpleging op zich zouden kunnen nemen. Met dat laatste hadden Bardoel en Janssen op 13 oktober 1936 reeds een aanvang gemaakt door een afdeling van het Wit-Gele Kruis op te richten met in aanvang al 160 leden. De oprichting van een consultatiebureau en de promotie van borstvoeding waren de eerste en belangrijkste activiteiten. Op een `zachte, doch triestige herfstdag in oktober' van het jaar 1936 vertrokken de zusters uit Asten naar Moergestel. Een grote vrachtauto met de onontbeerlijke strozakken, praktisch de enige huisraad die meegenomen werd, opende de stoet. Zuster Gertruda was uitverkoren de zaak in Moergestel op poten te zetten, maar op die dag hield zij niet op `behoedzaam de tranen op te vangen in een grote rode zakdoek'. Verder reisden mee naar Moergestel de zusters Martina, Servatia, Josephita, Hubertha en Clementia, benevens vier sterke krachten die de kalk en andere ongerechtigheden in het nieuwe huis zouden verwijderen. Het gasthuis was onder leiding van architect Toon Vriens gebouwd in de pastorieboomgaard. Pastoor Janssen vond de voortdurende tranen van zuster Gertruda niet passen bij de als feestelijk bedoelde bijeenkomst en vroeg haar kortweg: `Zet nu als 't u blieft eens 'n ander gezicht'. De gordijnen voor de celramen ontbraken nog, en dus werden om de zusters aan het zicht te onttrekken de kastdeuren maar open gezet. Het meegenomen poesje bleek nog voordat de pastoor er de kans toe had gekregen het gebouw te hebben ingezegend. De meegenomen wekker functioneerde niet goed, waardoor de zusters de volgende ochtend bijna te laat in de eerste heilige mis arriveerden. De eerste pensiongast was Jan van Korven, 77 jaar oud. Daarna volgde de weduwe van de overleden burgemeester Maeijer. Zij trok er met haar dochters en trouwe knecht Janus Smetsers in en stelde de zusters enige meubelstukken ter hand. Ook de weduwe Van Gils had aangegeven in het gasthuis te willen worden opgenomen. De kamers aan de voorkant behoorden tot de eerste klasse, de kleine kamertjes boven tot de tweede klasse en de mannen- en vrouwenzalen tot de derde klasse. De pensiongasten kwamen ook uit Tilburg en Oisterwijk. Vanwege de crisistijd bleven uitgebreide feestelijkheden achterwege en op 4 november 1936 zegende pastoor Janssen de nieuwe kapel en het klooster in. Het wijkwerk werd voorbeeldig aangepakt. Ondanks dat sommige geestelijken in die dagen de fiets nog beschouwden als `de snelste weg naar de hel' kreeg moeder Gertruda een prachtige Gazelle-fiets, waarmee ze de eerste wijkpatiënt Janus Mulders op de Heuvel bezocht. Mevrouw Bardoel fietste mee om de weg te wijzen. Toen de piepkleine zuster Huberta een keer moeder Gertruda in de wijkverpleging verving kreeg Gertruda de volgende dag van patiënt Wolfs van de Vinkenberg te horen: `Is dat nu een manier van doen, om zo'n kind te sturen?'. Het verschil in grootte deed dan ook werkelijk denken aan moeder en kind. Maar Huberta deed haar werk goed en er kwam zelfs een tweede fiets bij. In het klooster werd een consultatiebureau ingericht met de hulp van de artsen. Zuster Wilhelmina werd de eerste kraamverpleegster, na de oorlog nam zuster Plechelma haar taak over. In juli 1948 startte de kraamverpleging en werden er vier baby's in het St.-Antoniusgasthuis geboren. Het pension voor `meer gegoeden' verging het aanvankelijk minder voortvarend. De zusters waren zo arm dat ze geen serveerblad hadden om de pensiongasten te bedienen. De schalen moesten in de hand genomen worden, waardoor soms drie zusters nodig waren om één gast van eten te voorzien. De familie Maeijer schonk toen een dienblad. St.-Jozef werd aangeroepen om maar te zorgen voor voldoende pensiongasten en al spoedig waren het er negen. Begin 1939 waren alle kamers bezet, maar de meeste gasten hadden een zit- en slaapkamer, en het aantal pensiongasten bleef met achttien onder de norm. In 1949 bleek het huis echter met 51 pensiongasten te klein te zijn.
|