Biddend naar de hemel, dansend naar de hel |
![]() |
Deel 2: Een geschiedenis van Moergestel van 1811 tot heden door Ad van den Oord -14-Biddend naar de hemel, dansend naar de hel De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright). Religie, cultuur, sport en ontspanning 1890-1950 Onder leiding van de krachtdadige pastoors Van Rijckevorsel van Kessel en Janssen nam de geestelijkheid in Moergestel stelling in allerlei maatschappelijke vraagstukken. Op economisch gebied was sprake van uitgesproken moderne opvattingen ten opzichte van bijvoorbeeld moderne industrie en verkeer. Op cultureel gebied was er zorg voor de godsdienstige opvoeding van de jeugd, die zich inliet met modern dansvermaak, bioscoop en muziek. Dit was mede aanleiding tot intensivering van het geloofsleven via congregaties, processies en het bouwen van een nieuw en groter kerkgebouw. Dansen, zuipen en vechten. Dat was het beeld dat de burgerij van het kermisvierende en cafébezoekende volk had. De burgerij zelf zocht zijn ontspanning binnen sociëteiten, toneelverenigingen, sportclubs en muziek- en zangverenigingen. De geestelijkheid zette de drankbestrijding in tegen de volkse gewoonten om bij iedere gelegenheid wat te drinken. Na de Eerste Wereldoorlog nam het gebruik van sterke drank (jenever) af en stonden standsorganisaties aan de wieg van een wijd vertakt netwerk van culturele verenigingen en sportclubs. Een nieuwe parochiekerk De parochie H. Johannes Onthoofding werd vanaf 1895 geleid door spraakmakende en sterke `herders'. De in Ravenstein geboren Ludovicus van Rijckevorsel van Kessel (1850-1921) werd op 4 februari 1895 benoemd tot pastoor van Moergestel. Zijn eerste en meest in het oog springende daad was een forse uitbreiding van de pastorie (met een complete verdieping). De uit een welgestelde familie afkomstige pastoor had moderne opvattingen over de economische ontwikkeling van het dorp maar was als `herder' een wat rechtlijnig man, die geheel in de lijn van de tijd waarin hij leefde niet gewend was tegengesproken te worden. In 1917 werd hij benoemd tot deken van het dekenaat Oirschot. Zijn opvolger in 1921 was de te Grave geboren Josephus P.F.A. Janssen (1872-1962). Een krachtdadig `herder' moest altijd wedijveren met de burgemeester, en Janssen ging die confrontatie ook niet uit de weg. Burgemeester Bardoel was secretaris van het kerkbestuur, maar de denkbeelden van pastoor en burgemeester lagen soms ver uit elkaar. Op 20 juni 1947 nam Janssen afscheid als pastoor; hij vestigde zich op Stanislaus. Later vertrok hij naar zijn geboorteplaats Grave, waar hij op hoge leeftijd overleed. De grootste verdienste van pastoor Janssen is zonder twijfel het bouwen van een nieuwe kerk geweest. Het aantal parochiezielen nam tussen 1926 en 1931 met maar liefst vierhonderd toe en de oude kerk werd te klein. Het kerkbestuur richtte zich eerst op verbouwingsplannen, maar toen men van het Rijksbureau voor Monumentenzorg hoorde dat de oude kerk door alle reeds plaatsgevonden aanpassingen weinig historische betekenis meer had, werd het roer omgegooid en kwam nieuwbouw in zicht. De oude toren, die eigendom van de gemeente was, zou wel gespaard moeten blijven. Nu beschikte de parochie over redelijk wat geld. Dat had alles te maken met het testament dat Franciscus van Gils op 23 september 1876 had laten opmaken. Daardoor beschikte de parochie over 100.000 gulden in geld en effecten. De nieuwe kerk kon voor een belangrijk deel gefinancierd worden door het te gelde maken van de fondsen van Van Gils. Besloten werd om aan de oude toren een nieuwe kerk te bouwen. De Bossche architect H. Valk ontving de ontwerpopdracht. De eerste steen werd op 31 juli 1931 gelegd en al op maandag 30 mei 1932 kon de inwijding van de kerk plaatsvinden door mgr. Diepen. Het inhalen van de bisschop moest een grote gebeurtenis worden. Hij zou reeds op zondag 29 mei aankomen; de familie Witlox had een auto beschikbaar gesteld om hem op te halen. Pastoor Janssen was echter bang dat de auto een beetje klein was. Maar bisschop Diepen stelde hem gerust. Monseigneur was wel bereid om zijn reiskoffer op de achterbank tussen hem en zijn secretaris te plaatsen, zodat een tweede autorit niet nodig was. Pastoor Janssen moest de bisschop wel het nodige uitleggen. In zijn correspondentie met Diepen over de nieuwe kerk had hij namelijk met geen woord gerept over de plannen van de inwoners van de Heijze om een eigen parochie te beginnen. Janssen verdedigde zijn stilzwijgen met het argument dat er toch niks van de plannen terecht zou komen. De boeren van Heuvelstraat, Broekzijde en Vinkenberg waren daarvoor volgens de pastoor te verdeeld. In het verleden had een initiatief voor een melkfabriek in de Heijze immers ook schipbreuk geleden. Aanleiding voor een eigen parochie in de Heijze was er volgens Janssen ook niet, op zondag reden er zelfs bussen van de Heijze naar het centrum van Moergestel speciaal voor de kerkgangers. De inwoners van de Heijze zetten ditmaal echter door en in 1934 verzochten ze de bisschop een eigen parochie te mogen stichten. De ondertekenaars van het verzoek, 33 boeren, 19 pachters en sympathisanten, stelden zich garant voor 12.000 gulden. De kerk zou gebouwd moeten worden in de Steenenputstraat (Kleine Locht). De bisschop honoreerde zo vlak na de bouw van de nieuwe kerk in het centrum het verzoekschrift niet. Ondertussen klaagde pastoor Janssen op de ledenvergadering van de Boerenbond dat de kerk doordeweeks veel te groot was, met andere woorden de boeren moesten niet alleen 's zondags ter kerke komen. Ook op zondag ging het allemaal niet zoals Janssen het zich voorstelde. De boeren werden verzocht niet langer onder de toren te blijven staan, maar de staanplaatsen in de kerk te gebruiken. Ook de boerenkinderen moesten volgens de pastoor meer aangespoord worden om in de kerk plaats te nemen. Voor die plaatsen moest echter wel betaald worden en de boeren vroegen zich openlijk af hoe grote huisgezinnen dat zouden moeten opbrengen. Doch pastoor Janssen adviseerde de boeren slechts om `vooral in deze moeilijke tijden veel te bidden, want brave menschen laat God nooit in den steek'. De oproep van de pastoor in 1932 had blijkbaar weinig effect want in januari 1933 herhaalde Janssen zijn verzoek `om niet meer onder den toren te blijven, maar op de planken te gaan staan, dat is ook ook nog veel warmer'. De boeren moesten de `mis hooren met goede manieren'. De nieuwe kerk had al tijdens de Tweede Wereldoorlog een grote onderhoudsbeurt nodig. Het dak bleek erg slecht te zijn en de reparatie daarvan kostte de lieve som van 15.000 gulden. In 1949 nam de parochie voor het symbolische bedrag van één gulden de toren over van het gemeentebestuur.
`De weg naar Oisterwijk is de weg naar de hel' Het Brabantse platteland was overwegend katholiek en Moergestel vormde daar geen uitzondering op. In 1909 was officieel 99,88% katholiek, in 1930 99,71%. De communicatie tussen pastoor en kerkvolk verliep vooral mondeling. In 1917 ondernamen de gebroeders Van den Boogaard uit Oisterwijk een poging om een Kerkklokje op te zetten voor Oisterwijk, Moergestel en Haaren. In het begin stonden ook de kerkelijke diensten van de Moergestelse en Haarense parochies daarin aangekondigd. Maar al ras bleek het lezerspubliek toch vooral in Oisterwijk gevestigd te zijn en verdwenen de kerkberichten uit Haaren en Moergestel. De culturele normen en waarden van het meer geïndustrialiseerde Oisterwijk pasten volgens de Moergestelse pastoors ook niet bij hun dorp. Contacten tussen jongens en meisjes wilde de geestelijkheid eigenlijk zo veel als mogelijk voorkomen. Van Rijckevorsel stond zeer gereserveerd ten opzichte van de zogenaamde `meskesspinningen', feestjes voor buurmeisjes die actief waren geweest bij bruiloften, verhuizingen of andere gelegenheden waarbij buurthulp nodig was. Maar de buurtjongens lieten zich deze kans om meisjes te ontmoeten niet zo maar ontnemen. Ze dreigden de boer die een spinning wilde voorkomen met een paar emmers gier in de waterput. Het gaan dansen in Oisterwijk was voor pastoor Van Rijckevorsel van Kessel helemaal een gruwel. Hij stelde onomwonden: `De weg naar Oisterwijk is de weg naar de hel'. Hij liet kapelaan Goossens vanaf de preekstoel zonder blikken of blozen de namen van de meisjes afroepen die in kermistijd waren gaan dansen. Zij werden zonder pardon uit de meisjescongregatie gegooid. Pastoor Janssen zette deze traditie voort. Hij weigerde jongens en meisjes die in Tilburg gingen dansen of de bioscoop bezochten de communie of gaf ze in de biechtstoel een schrobbering: `Zo danst gij oe eige de hel in'. Na de Tweede Wereldoorlog bleek de jeugd echter niet meer in toom te houden. De Commissie van Samenwerking voor het Moergestelse verenigingsleven schreef op 30 mei 1947 dat een nieuwe pastoor zich zou moeten realiseren dat Moergestel `zo nauw tussen Tilburg en Oisterwijk in lag' dat er op geestelijk en cultureel gebied van de pastoor een krachtig optreden vereist was om van het Moergestelse verenigingsleven nog iets te maken. Mismoedig constateerde de commissie dat de jeugd iets totaal anders wilde. Het geloofsleven van de inwoners werd ondanks de behoefte aan dans en bioscoop in deze periode zeker niet minder. Het aantal communicanten nam fors toe: in 1910 waren het er 954, in 1920 al 1250, in 1940 1400 en in 1950 1988. Het aantal uitgedeelde hosties steeg tussen 1910 en 1950 van 10.300 naar 118.000, vooral de oorlogsjaren gaven een sterke stijging te zien. Pas na 1950 zette een daling in. Pastoor Janssen versterkte het devotionele leven door het aankopen van diverse heiligenbeelden bij antiquair Heynen in Den Bosch. Zo kwam een Mariabeeld op het altaar, St.-Bonifacius en St.-Ambrosius in de toren, St.-Aloysius boven de biechtstoel van de kapelaan en St.-Jozef boven die van de pastoor. Nu stond er reeds een Jozefbeeld op het altaar, maar daar vond pastoor Janssen een oplossing voor: `Van dezen Joseph heb ik St.-Isidorus gemaakt, een ploegske er bij gezet. 't Boek moet weg, in zijn hand behoort een spade'. Naast de sacramentsprocessie, die van de kerk naar Hoogenhuizen ging, was ook de kindsheidoptocht een jaarlijks terugkerend fenomeen, dat een impuls aan het rooms-katholieke missiewerk moest geven. Hoofdzelatrice Martina Reijnen en zelatrice juffrouw Van Dijk bepaalden welke kinderen zoeaaf, engeltje, neger, Chinees of bruidje mochten zijn. De ongehuwde Reijnen (1877-1964) was een dochter van Jan Reijnen, die naast de looierij bij de kerk ook nog enkele boerderijen bezat. Een belangrijke rol in het devotionele leven zouden de kapelletjes gaan innemen. Carol Schade besloot in 1939 om bij zijn landgoed De Hooge Braaken een Maria-kapel te bouwen, nadat hij op wonderbaarlijke wijze een auto-ongeluk had overleefd. Op 8 december 1939 zegende pastoor Janssen het kapelletje voor zijn goede vriend in. De hogere hirarchie in de kerk ging echter minder snel door de bocht. Janssen moest in een brief aan de bisschop op 3 januari 1942 al zijn overtuigingskracht gebruiken en argumenteerde dat `het Bisdom Mr. Schade voor de stichting der Kapel moet waardeeren en in casu niet de hoogste eischen mag stellen'. Schade was, zo liet Janssen niet na te vermelden, goed bevriend met burgemeester en kerkmeester Bardoel, en pastoor Janssen had geen behoefte aan nieuwe conflicten met de burgemeester. Bisschop Diepen schreef Schade op 17 januari 1942 dat hij lang had nagedacht alvorens toestemming voor de Mariakapel te geven omdat het in het bisdom gewoonte was dat kapellen die voor de openbare eredienst bestemd waren aan de parochie toebehoorden. De bisschop verleende uiteindelijk toestemming omdat met Schade afgesproken was dat het kerkbestuur de kapel in eigendom zou verkrijgen indien Schade zou komen te overlijden. De kerk was enigszins beducht dat door de groeiende stroom kapelletjes de invloed van pastoor en preekstoel op de parochianen zou afnemen. De Maria-kapel van Schade, die officieel Onze Lieve Vrouw van de Vrede ging heten, werd in mei 1950 voorzien van een gedenkplaat aangebracht door de Gemeenschap van Oud-Illegale Werkers Kring Oisterwijk/Moergestel. Daarop waren de namen van een dertigtal verzetsmensen en militairen aangebracht die tijdens de Tweede Wereldoorlog om het leven gekomen waren. De populariteit van de kapel steeg juist in de periode waarin de kerken leegliepen. De ontvangsten in het offerblok van de kapel gingen tussen 1965 en 1976 met sprongen omhoog. Schade overleed in 1977 maar de dagelijkse zorg voor de kapel was al sinds hun huwelijk in 1942 in handen van zijn medewerkers Dien en Jan Hoosemans. Na de Tweede Wereldoorlog zegende kapelaan Hanegraaf een veldkapelletje in aan de Oirschotseweg, dat daar door buurtbewoners was geplaatst als dank voor het gevrijwaard blijven van oorlogsgeweld. Boeren van de Oirschotseweg, Vossenhoorn en Heikant zamelden nog voor de bevrijding 450 gulden in voor de kapel Maria in 't veld. De Tilburgse beeldhouwer Toni van den Braak vervaardigde het beeldje. De kapel kwam te staan op de plaats waar al in 1936 door de Katholieke Jeugd Vereeniging een veldkapelletje was opgericht. Schutterij, kermis en dansmuziek De belangstelling voor de gilden was in deze periode matig. St.-Joris en St.-Sebastianus telden beide omstreeks 1934 25 leden, St.-Catharina nog 45. Men schoot op een terreintje waar vier schutsbomen bijeenstonden met `kruisboog den wipvogel'. Rond 1900 beleefden de kruisboogschutterijen hun hoogtij. Bij café A. van Hulten (Kerkzicht) stond een doel voor de handboogschutters van Muraena. De kruisboogschutterij Eendracht Maakt Macht was thuis bij het koffiehuis van J. Scheffers aan de zandweg bij het Kolkven, terwijl de kruisboogschutterij LandbouwersEendracht haar `home' had bij `Het Oud Tolhuis' van Peter de Laat aan de Tilburgseweg. Het prijsschieten was in 1899 nog een van de hoogtepunten van de Moergestelse kermis. Dat bleek ook uit de advertenties van caféhouders die in september 1899 verschenen in de Oisterwijksche en Moergestelsche Kermis-Courant. De krant was een commercieel initiatief van August Adolf Vorsterman van Oijen. Nadrukkelijk stelde hij op de voorpagina dat in de krant `geen politiek, geen godsdienst, geen persoonlijkheden' zouden worden opgenomen. Vorsterman van Oijen wist uiteraard dat zijn hervormde familie in Moergestel nog altijd door velen gewantrouwd werd. Noch de pastoor noch de gezeten burgerij was erg gelukkig met het schieten op kermismaandag en het dansen. Het mondde vaak uit in drank- en vechtpartijen. Meer beschaafd werden de matinees geacht; in Moergestel gaf de liedertafel `Vriendenkoor' in café Cambrinus aan het Kerkeind op zondagmiddag een voorstelling. Moergestelse verenigingen lieten artiesten optreden, zoals de `karakterhumorist' Jos Vekemans uit Goirle, pianist Verbunt uit Tilburg, en er werden `soirées' georganiseerd met onder anderen de heren Van Ierland en Heerkens, waarbij Van Ierland groot succes had met zijn voordracht `En daorum Jaoneke'. Buiten het schieten en de matinees was er weinig te beleven op de kermis. De dansmuziek mocht op zondag niet gespeeld worden en op werkdagen slechts tot zonsondergang. Spelletjes werden op de kermis niet toegelaten. Nog in 1905 vonden vijf van de zes raadsleden dat een draaimolen of luchtschommel voor Moergestel uit den boze was. De traditionele peperkoekverloting werd door wetgeving sterk bemoeilijkt. Vechtpartijen en kermis bleven echter samengaan. In 1909 meldde de Tilburgsche Courant een knokpartij op de Moergestelse kermis, waarbij een Tilburger enige bloedige verwondingen opliep. Het commentaar van de Moergestelse correspondent loog er niet om: `De stadsche heertjes die er den boel over hoop willen zetten, komen op zoo'n manier van een koude kermis thuis, al denken ze in het dorp het groote woord te mogen voeren. Dat loopt in den regel niet goed af'. Een week daarna volgde echter door de redactie een rectificatie. Het incident op de kermis betrof geen Tilburger, maar Bosschenaren die een vriend die te diep in het glaasje had gekeken, wilden kalmeren. Het commentaar prees deze keer de Tilburgers de hemel in: `De Tilburgers weten zeer goed, dat Moergestelsch gastvrijheid immer bereid is hun te ontvangen, en de Moergestelnaren stellen zeer veel prijs op bezoek der Tilburgers'. De commercie had gezegevierd over de dorpse afkeer van de stadse `stoepschijters'. Rond 1910 werden de commerciële geluiden sterker. Het raadslid Janus van Bommel sprak namens de koffiehuishouders de wens uit de kermis te vervroegen van september naar midden in de zomer zodat de kermis beter bezocht zou worden door `buitenlui'. De meerderheid van de raad besloot echter alles bij het oude te laten. In 1919, na de oorlog, drongen de herbergiers er in een gezamenlijk adres bij de gemeenteraad op aan om de kermis weer in te stellen en ook gelegenheid te bieden tot dansmuziek. De kasteleins vreesden dat anders de fabrieksarbeiders naar andere plaatsen zouden trekken om aan hun vermaak te komen. De boerengemeenteraad besloot tot herinvoering van de kermis maar wederom zonder schommels en danstenten `ter vermijding van al dat vreemde volk'. Pas in de jaren twintig mocht de eerste `mallemolen' op de Moergestelse kermis verschijnen, de ritprijs was drie cent. In 1922 kreeg het gemeentebestuur de mogelijkheid om een terrein, het zogenaamde `Heerengoed', aan te kopen en renderend te maken door het heffen van staangelden. Tot die tijd ontbrak een kermisterrein. De kasteleins vroegen in dat jaar eveneens toestemming om ook op zondag, na het lof, dansmuziek te mogen verzorgen en op werkdagen tot 21.00 uur, dit vanwege de slappe toestand binnen de horeca. De kermis werd vervroegd en wel naar begin augustus, hoewel de boeren daar niet gelukkig mee waren. Zij wilden in verband met de drukke landbouwwerkzaamheden vasthouden aan september. In de jaren dertig kwam de Moergestelse kermis echter opnieuw in het gedrang omdat deze samenviel met Tilburgse kermis. De kasteleins wensten verplaatsing, afschaffing van de `ondraaglijke' belasting op dansmuziek en het verbieden van vreemde danstenten. Ook de Boerenbond, de middenstandsvereniging, de vakbonden en de fabrikantenbond wilden de kermis in 1940 naar de eerste zondag in juli en de daarop volgende drie dagen verplaatsen. Het uitbreken van de oorlog legde echter voorlopig alle kermisactiviteiten stil. De eeuwige kroeg Moergestel kende door zijn ligging aan redelijk drukke verkeerswegen vele cafés, bier- en koffiehuizen. Hoewel de Drankwet van 1881 het aantal vergunninghouders aan banden legde, had rond de eeuwwisseling iedere buurtschap ten minste nog één café. Op het Rootven was Breda's Welvaren gelegen, een naam ontleend aan de notabele familie Breda van Kelckhoven, die eigenaar was van landerijen in de buurt. Het café was in handen van de weduwe Th. Timmermans en later van haar zoon Toontje Timmermans. Na 1900 was de uitspanning vooral in trek bij Tilburgse textielfabrikanten als pleisterplaats tijdens hun koetstochten. Timmermans had voederkribben bij zijn café en een weilandje waardoor de koetspaarden immer voorzien konden worden van gras. Breda's Welvaren werd door Pierre Timmermans voortgezet. Een ander bekend café op het Rootven was dat van Cees Smolders. De familie Smolders runde een boerenbedrijf met koffiehuis en logement. Cees Smolders stond bekend als `de teep' sinds hij na een jachtpartij een halve arm moest missen en een houten hand met een leren manchet droeg. Bij de kerk dreef A. van Hulten café Kerkzicht en de familie Van de Wouw hotel Fortuin. P. Wolfs had café De Korenmaaier aan de Akkerstraat (Schoolstraat) met restaurant en biljart. De handelaar in kaas en spek L. van Gils had een café-restaurant. Peter de Laat tapte aan de Tilburgseweg, Willem Rijnen bij de Heiligenboom, Corn. van den Bosch op de Broekzijde, P. Wolfs op de Vinkenberg en W. de Kort op de Heikant. En dat waren dan nog alleen de officiële vergunninghouders.
De schoenmakers vormden een belangrijke cliëntèle van de kroegbazen. Het zogenaamde `maandaghouden' kwam onder de schootwerkers van Moergestel veelvuldig voor; er werd dan niet gewerkt maar gevist en aan kroegbezoek gedaan. Gevangen eekhorentjes werden in het café bekeken en er werd aan de cafétafeltjes veel gekaart (rikken). De schoenmakers vormden een hechte groep met een bepaalde `life-style'. Zo was het normaal dat schoenmakers in hun `pekbroeken' ter kerke gingen. Afwijkend gedrag in dat opzicht werd niet op prijs gesteld. Toen eens een schoenmaker het waagde zich te vertonen met een `kreugesponne' (hoge stijve witte boord) om zijn nek en grote witte manchetten aan zijn overhemd, kon hij rekenen op een geduchte afranseling door zijn makkers. De `verwaand' geachte schoenmaker werd in het café op het biljart gelegd en helemaal uitgekleed. De geestelijkheid zag dit alles met lede ogen aan en bezon zich op maatregelen. In 1905 startte pastoor Van Rijckevorsel van Kessel de drankbestrijdingsvereniging St.-Paulus, een jaar later volgde een Mariavereeniging voor vrouwen. Jos van Hulten werd voorzitter van de Paulusbond, die in 1909 een top bereikte met 272 leden. Angst voor ontwrichting van het gezinsleven en de kwalijke invloed van de drank op jongeren (de zogenaamde lotingsdagen waren berucht) hadden de aanleiding gevormd tot het opzetten van drankbestrijdingsorganisaties. Terwijl de Paulusbond met zijn Vereenigingsgebouw de schoenarbeiders ook tot vakorganisatie en zelfhulp aanzette, was de Mariavereeniging onder leiding van Maria Pijnenburg vooral bedoeld om via gebed en het stellen van voorbeelden het drankmisbruik uit te roeien. Het schietgebedje `Van alle onmatigheid verlos ons Heer' behoorde zo tot de dagelijkse routine. De Mariavereeniging beleefde haar hoogtepunt in 1911 toen er 211 leden waren. Na de Eerste Wereldoorlog nam het drankgebruik af en kwijnden Paulusbond en Mariavereeniging langzaam weg. Niet iedereen in het dorp kon veel begrip opbrengen voor de St.-Paulusbond. Janus van Bommel stak zijn kritiek in de gemeenteraad ook niet onder stoelen of banken. Het doel van de vereniging, het tegengaan van drankmisbruik, zou volgens hem niet bereikt worden. Meerdere raadsleden dachten er blijkbaar ook zo over, want alleen het raadslid Mulders was in 1906 bereid om de St.-Paulusbond subsidie te verlenen. De raadsleden gaven het geld liever aan verbetering van de wegen. Van Bommel bestreed ook in de volgende jaren de opvatting dat het drankmisbruik in Moergestel zo groot zou zijn. Er waren weliswaar `bekende drinkers' maar die zouden door de Paulusbond toch niet bekeerd worden. Pas in 1909 kon een voorstel van B&W voor subsidie aan de Paulusbond rekenen op steun van een raadsmeerderheid. Niet alleen bij de schoenmakers, ook bij de boeren werd een stevige borrel gedronken. De Paulusbond verzette zich in 1905 tegen de praktijk van de heren notarissen om bij publieke verkopingen zogenaamde `bierkaartjes' ter beschikking te stellen waarmee aan de boeren gratis drank verstrekt werd. Het bestuur van de Boerenbond erkende het euvel en besloot met de Paulusbond bij de broederschap van notarissen aan te dringen op maatregelen. Dit besluit van het bestuur moest echter nog gefiatteerd worden door de ledenvergadering. Op 28 januari 1907 werd aan de leden tevens een voorstel in stemming gebracht om bij sterfgevallen en begrafenissen het gebruik van sterke drank te beperken. De meningen op de ledenvergadering daarover liepen echter nogal uiteen. Bij de stemming ging ongeveer de helft van de boeren staan, maar de andere helft bleef zitten, waarmee deze groep aangaf tegen het voorstel tot drankbeperking te zijn. Voorzitter Maeijer probeerde het nog een keer andersom: wie tegen het voorstel van de Paulusbond was moest maar gaan staan. Dat durfden de tegenstanders van de afschaffing echter wel, met als gevolg dat het bestuur er niet uitkwam. Toen bedacht Maeijer dat er dan maar hoofdelijk gestemd moest worden. De tegenstanders voelden nattigheid en eisten schriftelijke stemming maar voorzitter Maeijer wees die suggestie met een beroep op de statuten af. Door het bestuurlijk handig optreden van Maeijer bleef het bestuur van de Boerenbond een afgang bij pastoor Van Rijckevorsel van Kessel bespaard. De leden stemden hoofdelijk voor afschaffing van de `bierkaartjes' (34 tegen 2 en enige onthoudingen) en voor afschaffing van sterke drank bij begrafenissen (allen behoudens enkele onthoudingen). Dansmuziek en de kroeg, dat was een twee-eenheid. In 1898 verzochten de kasteleins om ook op zondag dansmuziek te mogen houden. Dat werd door het gemeentebestuur niet toegestaan, wel mocht op werkdagen tot zeven uur muziek gemaakt worden en daarna met vergunning `kleinmuziek' zoals piano, harmonica en zang. De twee doelgezelschappen en de liedertafel kregen toestemming om op hun teerdag muziek te maken tot 22.00 uur, maar zonder dansen. Dansen bleef een omstreden vrijetijdsbesteding. In 1925 bestond er in Moergestel een dansclub, maar deze kreeg van B&W geen vergunning tot het geven van dansavonden. Bij de geboorte van prinses Beatrix in 1938 mocht er op de nationale feestdag tot 20.00 uur gedanst worden in de cafés, echter niet in danstenten, en het gemeentebestuur zou streng letten op de minimumleeftijd van achttien jaar. Bovendien was het verboden `in de dansgelegenheden andere dansen dan Wals, Schots, Polka, Mazurka en Carré uit te voeren of toe te laten, moderne dansen zijn verboden' zo liet burgemeester Bardoel de caféhouders op 15 januari 1938 weten.
De bestrijding van dansen en cafébezoek ging langzamerhand over in het zoeken van alternatieve ontspanning. In 1933 begon de Katholieke Jonge Werkman met patronaatswerk, kaarten, dammen, biljarten, muziek maken en gespreksgroepen geleid door de kapelaan. Nadat in 1947 pastoor Janssen afscheid had genomen, probeerden pastoor Van den Boogaard en de jonge kapelaan Hamers het katholieke verenigingsleven nieuwe impulsen te geven. Een jongenspatronaat met Gos. van de Wouw en Antoon van Gils was een van de eerste activiteiten. In de serre van de pastorie sloeg men aan het dammen en figuurzagen. Toneel, muziek en zang op de planken Cultuur en sport waren rond 1900 nog voorbehouden aan de gezeten burgerij. In Moergestel bestond een wielerclub Steeds Vooruit met daaraan verbonden een toneelclub. De leden waren notabele ingezetenen. Eind januari 1901 werd een winteruitvoering gegeven. Volgens de Tilburgsche Courant konden de nieuwelingen op het podium de scherpste kritiek doorstaan. Ene Knibbeler trad op als karakter-humorist, Alp. van de Dungen vertolkte als `Huipie windhapper' een glansrol. In een blijspel traden de Van Bommels, C. van Elderen en wederom Van de Dungen op. H. van de Loo en J. van de Wouw zongen `De visschersbruid' en `Hoort gij de wilde golven'. Tijdens de finale werd hulde gebracht aan de jonge koningin Wilhelmina, die op het punt van trouwen stond evenals aan `Transvaals grijze president' (Paul Krüger): `Half in groen en vlaggen verscholen, geflankeerd door de leden Aug. van Bommel en M.F. Willems in Boeren kleederdracht, prijkten de gravures der beide doorluchtige personen op het toneel'. Pas in de jaren twintig en dertig ontstonden toneelverenigingen voor arbeiders (Kunst na arbeid), boeren (RK Jonge Boerenstand) en middenstand (Kunst en vriendschap). Kunst na arbeid kwam voort uit de RK Werkliedenvereeniging en had Theo Verbakel en later Janus Smits als regisseur. Op de terreinen van Hoogenhuizen en het Stokske werden de stukken uitgevoerd. Bij de Jonge Boerenstand was zaakvoerder van het pakhuis Jan Jonkers secretaris en regisseur van de toneelclub. De toneeluitvoeringen waren gescheiden voor mannen en vrouwen. Al eind negentiende eeuw bestond er een zogenaamde kerkelijke fanfare, opgericht door pastoor Van Rijckevorsel van Kessel. De pastoor had grootse plannen: openluchtconcerten en het bouwen van een verplaatsbare kiosk. De fanfare was bedoeld ter opluistering van kerkelijke vieringen en processies. Van Rijckevorsel had uit eigen zak de instrumenten betaald, maar wenste in ruil daarvoor de volledige zeggenschap over de fanfare. Een reglement kenden de in het Vereenigingsgebouw repeterende muzikanten niet, want de pastoor stelde: `Ik ben het reglement'. Het gemeentebestuur verleende in 1905 dertig gulden subsidie vermits er drie volksconcerten gegeven werden. Het schijnt dat enkele fanfareleden zich echter nogal eens met hun instrument ophielden in herbergen om zich voor een borreltje de longen uit het lijf te blazen. Dat was tegen de uitdrukkelijke instructies van de pastoor, die er op een gegeven moment schoon genoeg van had en beslag legde op de instrumenten. Vervolgens schonk hij deze aan de fanfare van Huize Nazareth te Tilburg. In de raadsvergadering van 27 mei 1908 deelde de burgemeester mee dat de subsidie van dertig gulden aan het muziekgezelschap St.-Cecilia - dat was dus blijkbaar de naam van de kerkelijke fanfare geworden - in kas kon blijven omdat het gezelschap niet meer bestond. Maar nog geen drie jaar later kwamen de muzikanten terug. Op 14 januari 1911 werd fanfare Prinses Juliana opgericht. President werd Janus van Bommel en secretaris Jan B.M. Appels. Bij de oprichting waren ook nog betrokken Antoon van Bommel, handelaar voor een Tilburgse wollenstoffenfabriek, en Alphonsus Fick, het hoofd van de openbare lagere school. Om nieuwe moeilijkheden met de geestelijkheid te vermijden wilde het bestuur de cafés als repetitieruimte zoveel mogelijk mijden. Meester Fick zou wel een schoollokaal beschikbaar stellen. Graad van de Wouw, afkomstig uit een bakkersfamilie, werd de eerste dirigent. Fanfare Prinses Juliana verschafte zich al snel een vaste plaats in het culturele leven van het dorp. De gemeente subsidieerde de muziekvereniging onder de voorwaarde dat ze twee concerten per jaar gaf, waarvan een op de verjaardag van hare majesteit. Vanuit de buurtbewoners van de Oisterwijkseweg werd in 1938 mirlitonfanfare De Klomp opgericht. De oorlogsperiode, met het vaak verplicht binnen moeten blijven, leidde tot de oprichting van twee muziekgezelschappen: een strijkkwartet en een populair bandje. Dat laatste was niet naar de wens van pastoor Janssen. De naoorlogse `danswoede' zou er volgens hem slechts door gestimuleerd worden. Toen het bandje een optreden wilde geven voor de standsorganisaties in het Verenigingsgebouw weigerde de pastoor toestemming te verlenen. De band bestaande uit jonge middenstanders beklaagde zich bij de bisschop. De pastoor zou van mening zijn dat hun muziek een `funeste uitwerking zou hebben op het driften-leven van den mensch'. Volgens de jongeren beschouwde pastoor Janssen alles wat geen klassieke muziek was als minderwaardig. Het bandje werd het ook niet vergund om op te treden in een revue voor de standsorganisaties, die onder leiding stond van de broeders van Dongen. De bandleden lieten door middel van een schrijven van 13 december 1946 aan de bisschop doorschemeren dat als pastoor Janssen dit afwijzende beleid zou doorzetten een gedeelte van het potentiële revuepubliek mogelijk de voorkeur zou geven aan de Tilburgse bioscopen en danszalen. Pastoor Janssen verdedigde zijn beleid bij de bisschop door erop te wijzen dat de bandleden (twee jongens van Hoeven en een van Van Velthoven) uitgerekend met de vastenavonddagen in het Verenigingsgebouw muziek wilden maken. De pastoor, die al een jaar lang moest toezien dat het publiek inmiddels gemengd was, stelde dat drie avonden muziek net na het veertigurengebed te veel van zijn inschikkelijkheid vergde. Dan wenste hij nog liever het gebed naar Pasen te verplaatsen. `Er was een koorzanger bij de jongens die toestemming kwamen vragen. Jongens, heb ik gezegd, zoekt toch eerst Gods eer te bevorderen en zorgt dat ge brave kerels blijft bij al die dansmuziek'. De Commissie van Samenwerking vanuit de standorganisaties besloot de pastoor ter wille te zijn. Het veertigurengebed werd gehandhaafd en men besloot de `sexueele muziek in de zaal met Vastenavond' alsnog van het programma af te voeren. Naast het dameskoor St.-Stanislaus (zangkoor van het liefdegesticht) en het jongenskoor van de broeders bestond ook het mannenzangkoor Crescendo. Zonder slag of stoot verliep dat niet. Al in 1919 was er een oprichtingspoging geweest (met Frans van Bommel en Ant. van Bommel), maar al in 1920 ging het koor ter ziele. Op 4 oktober 1933 vond een nieuwe poging plaats. Het zanggezelschap Crescendo telde al spoedig 28 werkende leden onder leiding van Willem Kersten en G. Habraken. Maar de drank na afloop van de repetities zou aanleiding zijn geweest de zaak wederom stil te leggen. Uiteindelijk zou kapelaan Brok in 1939 een nieuwe poging wagen. Het Moergestels RK Mannenkoor Crescendo leefde op 16 juni van dat jaar weer op na een heroprichtingsvergadering in café De Korenmaaier van Cees van Haaren (`de Klaore', deze bijnaam had niets met jenever maar alles met diens `al vroeg opgemerkte tegenwoordigheid van geest' te maken). Clublokaal werd echter De Zwaan van Geert van Hulten. J. Habraken werd voorzitter van het zangkoor en zou later door Willeke van de Loo opgevolgd worden. De Tilburgse dirigent Piet van de Pennen werd in 1940 al opgevolgd door Jan Welvaarts, die bij zijn broer in een Moergestels schildersbedrijfje werkte. Welvaarts zou de dirigeerstok bijna dertig jaar hanteren. De zangvereniging moest in 1941 opnieuw opgeheven worden, maar dit keer was de bezetting de spelbreker. Het merendeel van de zanglustige jongemannen was nog ongehuwd, maar had wel stevig verkering. De meisjes vergezelden de zangers als trouwe supportersschare, en dus kon het niet uitblijven dat er ook een dameskoor kwam. Op 18 september 1946 was het zover en werd in café Kerkzicht, waar Bart van Gorkum kastelein was, het dameskoor opgericht met direct al twintig leden. Voorzitster werd Fien van de Loo. De opheffing van de scheiding der seksen in het culturele leven was in 1946 nog niet door iedereen aanvaard, vier donateurs van Crescendo hielden het na de oprichting van het dameskoor voor gezien. Voorzitter Willeke van de Loo maande zijn mannelijke leden voorzichtig te zijn en `zich niet in de onmiddellijke nabijheid van het repetitielokaal van de dames op te houden terwijl de repetitie aan de gang is'. De tijden veranderden echter en pastoor Janssen werd in 1947 vervangen door Van den Boogaard. Deze pastoor gaf in 1947 zijn zegen aan een gemengd koor. Voor gehuwde vrouwen bleef het koor voorlopig echter taboe. Trouwde een vrouwelijk lid van Crescendo dan onthaalden de leden haar - bij wijze van afscheid - op een serenade. De bruidegom mocht overigens wel gewoon doorzingen. Dirigent Jan Welvaarts had door schilderwerkzaamheden in 1939 op de in aanbouw zijnde villa De Hooge Braaken contacten gelegd met het echtpaar Schade. Jenneke Schade-van Kempen werd daarna beschermvrouwe van Crescendo en zij schonk de zangvereniging al in 1940 een vaandel. De leden van Crescendo behoorden tot de arbeidersklasse. In 1944 werd een tweede Moergestelse zangvereniging geboren: Prinses Irene. Na de oorlog was Piet Schepens er secretaris van. De rivaliteit tussen beide zangverenigingen was in die periode sterk. Voetballen, paardrijden en zwemmen Sport werd in de loop van de twintigste eeuw steeds meer een activiteit waarmee ook het `gewone volk' zich vermaakte. Het voetbal was daarvan het meest sprekende voorbeeld. Begin jaren twintig werd de Moergestelse Voetbal Club (MVC) opgericht. Initiator was Aloïs Nagel (boekhouder op de Tilburgse veiling). MVC speelde zijn eerste wedstrijd op een terrein bij café 't Stokske tegen Ons Vios uit Tilburg. De opkamer van het café diende als kleedkamer. Een permanent speelveld was er niet. In de korte geschiedenis van de voetbalclub werd gespeeld bij `Piet Moet' (De Hoefkens), `d'n Duyp' (Papenacker) en `d'n Bult' ('t Hoogeigen aan de Oisterwijkseweg). Op het laatste veld werd zelfs nog een kampioenschap behaald. Ook niet-Moergestelnaren voetbalden in MVC, vaak was de aanleiding een verkering in Moergestel. Op een gegeven moment speelden drie Tilburgse gebroeders (Van Bilsen) in het elftal. In 1927 vroeg de club gemeentelijke subsidie aan, de nood was hoog, te hoog blijkbaar, want de voetbalclub verdween geruisloos van het toneel. In het midden van de jaren dertig verscheen er een nieuwe voetbalclub: Voetbal Vereniging Moergestel (VVM), die haar wedstrijden ook op `d'n Bult' speelde. Enige tijd voetbalde daar ook een elftal van de Katholieke Jonge Werkman, maar dat zou opgaan in VVM. In de oorlog werd echter het speelterrein door de bezetter met loodsen volgebouwd. Bij café 't Stokse vonden de laatste wedstrijden van VVM plaats. De club telde in oktober 1940 een dikke twintig leden, voorzitter was Willeke van de Loo. Na de oorlog zat Moergestel wederom zonder voetbalclub, en getalenteerde voetballers zoals Henk (Puk) Smolders, Lambert Wolfs en Geert van de Pas zochten hun heil in Oisterwijk. Gevoetbald werd er wel vanuit het patronaat nabij het Broothuys aan de Oirschotseweg. De tegenstanders waren andere patronaten uit de omgeving. Ondertussen stroopten jongeren, onder andere Giel Vugts, de wijde omgeving af om wedstrijden georganiseerd te krijgen om op die manier VVM nieuw leven in te blazen. Hèt probleem was echter het vinden van een veld. Ondertussen breidde het patronaatsvoetbal zich onder de naam `Moergestel' uit, in 1948 namen twee jeugdelftallen deel aan de competitie. Kapelaan Hamers en Gos. van de Wouw vatten het plan op om in het seizoen 1949-1950 ook seniorenelftallen in te schrijven. Pastoor Van den Boogaard gaf toestemming voor de nieuwe vereniging, die de door kapelaan Hamers geopperde naam Audacia (onversaagdheid, moed) aannam. De officiële oprichting was op 23 augustus 1948. Gemeentesecretaris Huub van Erve werd voorzitter. Martina Reijnen bleek na een bezoek van de pastoor bereid om haar grond aan de Bosstraat ten faveure van Audacia af te staan. De Jonge Boerenstand ging over tot het egaliseren en inzaaien van het veld. De inwijding van het sportveld `den Boogaard' geschiedde op 11 september 1949 met een openingswedstrijd tegen SOS uit Biest-Houtakker, die overigens jammerlijk verloren werd. Met melkbussen werd water uit de Reusel in teilen geschept waarmee de spelers zich konden verschonen. De gasten kleedden zich om in de St.-Jozefschool, de Audaciamannen deden dat reeds thuis. Het voetbal was vooral een sport geworden die door arbeiders werd beoefend. Op 27 juli 1930 werd als onderafdeling van de Moergestelse Boerenbond rijvereniging Fevior opgericht (Fier en vrank is ons ros). Fevior organiseerde tusen 1935 en 1940 diverse concoursen-hippique. Voor de toeristen werd het zwemmen en baden in de vennen een geliefde bezigheid. Caféhouder Timmermans had een speciale vergunning waardoor badgasten en andere toeristen zich bij hem konden omkleden voor een bezoek aan de bossen en vennen. De toenemende vrijpostigheden die de toeristen zich veroorloofden waren een doorn in het oog van Oisterwijks burgemeester Verwiel. Op 31 januari 1934 schreef hij vertrouwelijk aan de gemeenten Berkel-Enschot, Moergestel en Udenhout dat de gemeenten een verordening moesten vaststellen waardoor bezit en exploitatie van een zweminrichting afhankelijk werd gesteld van de gemeenteraad. In Oisterwijk en Haaren werden dergelijke verordeningen op korte termijn van kracht. Verwiels initiatieven maakten onderdeel uit van een breder gedragen katholiek zedelijkheidsoffensief tegen (gemengd) zwemmen en baden. Ook in Moergestel werd succes geboekt: de gemeenteraad besloot op 7 februari 1934 tot de door Verwiel gewenste verordening. Deze werd na inwerkingtreding aangeplakt en voorgelezen bij de deur van de kerk. |