Deel 1: Een geschiedenis van Moergestel tot 1811 door Paul van Dun
-2-De macht in de heerlijkheid Onroerend goed aan het bezit waarvan enige rechten waren verbonden. Moergestel De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright).
Bestuurlijke indeling
In
de vroege Middeleeuwen behoorde het gebied waarin Moergestel ligt tot
de gouw Taxandrië, een van de gewesten van het Frankische rijk. Vanaf
ongeveer de twaalfde eeuw groeide de macht van de Brabantse hertogen.
Hierdoor werden grote delen van het huidige Noord-Brabant bestuurlijk
onderdeel van het hertogdom Brabant. Binnen dit hertogdom kwam
Moergestel in het kwartier van Oisterwijk, een van de vier kwartieren
van de Meierij van 's-Hertogenbosch. Deze was op haar beurt weer een
van de vier kwartieren waarin het hertogdom Brabant was opgedeeld. Na
de vrede van Münster in 1648 werd de Meierij officieel van het
hertogdom afgescheiden en werd ze onderdeel van het onder de Republiek
der Zeven Vereenigde Nederlanden ressorterende Staats-Brabant. In 1795,
met de komst van de Fransen, werd dit Bataafs-Brabant. De Grondwet van
1798 verdeelde Bataafs-Brabant in twee departementen. Moergestel kwam
in het departement de Dommel te liggen. De grondwet van 1801 herstelde
onder de naam Departement Brabant bestuurlijk het territorium van
Bataafs-Brabant. In maart 1810 werd Brabant bij het Franse keizerrijk
ingelijfd en in twee delen gesplitst. Moergestel kwam met de rest van
het gebied oostelijk van de Donge in het Département Bouches du Rhin;
's-Hertogenbosch werd hiervan de hoofdstad. Het vertrek van de Fransen
in 1813 betekende tevens het einde van dit departement. In 1814 werd de
provincie Noord-Brabant opgericht. |
De heerlijkheid In
de zesde en zevende eeuw, tijdens de zogenaamde Merovingische periode,
was er weinig staatsgezag. Zwakke personen zochten daarom bescherming
bij een sterkere. In ruil hiervoor verbond de zwakkere zich met een eed
van trouw als vazal aan zijn beschermheer. De vazal verplichtte zich zo
om bijvoorbeeld gezamenlijk met de heer ten strijde te trekken. Vanaf
ongeveer 800 kreeg de vazal in ruil voor zijn vazalliteit van zijn heer
behalve bescherming ook het gebruiksrecht op een inkomstenbron, een
beneficium of feodum, in leen. Het feodum kon grond zijn, maar ook een
geld opleverende functie of bijvoorbeeld overheidsgezag. In het laatste
geval werd het overheidsgezag aan zogenaamde heerlijkheden gekoppeld en
raakte het centraal gezag weer versnipperd. Door vererving bleven
feodale heerlijkheden vaak in één familie. Heerlijkheid
genoemd. Met name de eraan verbonden overheidsrechten op het gebied van
bestuur en rechtspraak waren van centraal belang. Daarnaast waren de
regalia genoemde rechten als veer- en tolrechten en bijvoorbeeld het
recht op de jacht en op visvangst belangrijk. Aan het einde van
de Middeleeuwen werden de meeste heerlijkheden als feodale
heerlijkheden van een leenheer in leen gehouden. Het aantal allodiale
heerlijkheden dat in vrije eigendom was, was nog maar zeer gering. Veel
oorspronkelijke allodiale heerlijkheden waren feodaal geworden, doordat
een heer zo machtig was geworden dat hij de eigenaar van een allodiale heerlijkheid Het
leenstelsel zoals dat in de Middeleeuwen ontstond, was al in de
zestiende eeuw tot een relict verworden: de vazalliteit had geen enkele
betekenis meer; alleen de economische kanten van de heerlijkheid
waren interessant gebleven. De regalia en vooral de overheidsrechten
waren zo lucratief, dat heerlijkheden gewilde handelsobjecten werden. Bevolkingsontwikkeling Het
aantal inwoners dat een dorp voor 1811 had, is heel moeilijk exact aan
te geven. Bevolkingsregisters en registers van de burgerlijke stand
waren nog niet ingevoerd. De cijfers voor deze
periode blijven dan ook slechts schattingen. Wel is voor de Meierij een
algemene ontwikkeling aan te geven. Zo maakten pestepidemieën
halverwege de vijftiende eeuw behoorlijk wat slachtoffers. Daarna was
er een zekere herstelperiode tot in de zestiende eeuw. De Tachtigjarige
Oorlog veroorzaakte vervolgens weer een daling. Pas in de loop van de
achttiende eeuw werd het bevolkingsaantal van begin vijftiende eeuw
weer gehaald. Moergestel telde in 1810 1198 inwoners, 613 van het
mannelijk en 585 van het vrouwelijk geslacht. Over de periode daarvoor zijn er gegevens over het aantal huizen beschikbaar: 1437 193 1474 141 1480 151 1525 172 1736 184 1792 218 1798 208 Met
69 stuks had de Heyze in 1798 het grootste aantal huizen. Van de
huisvesting van de gewone Moergestelnaar moeten we ons overigens niet
te veel voorstellen. Vaak zullen dit niet veel meer dan lemen hutten
zijn geweest. De heerlijkheid Moergestel Over de ontstaansgeschiedenis van de heerlijkheid Moergestel tasten we in het duister. Welke geslachten voor circa 1300 de heerlijkheid
bezaten en hoe ze deze verwierven, is vrijwel onbekend. Mogelijk bezat
een zekere Willem van Gestel begin dertiende eeuw gebied in Moergestel
en omgeving als een allodiale heerlijkheid . Maar hoe hij deze heerlijkheid
had verkregen en wat zijn machtspositie was, is helaas onduidelijk. Ook
is er nog veel onduidelijk over de grenzen van de heerlijkheid in deze periode. Het is overigens mogelijk dat het gebied zich toen uitstrekte tot in Belveren en Haaren. Over
de ontwikkelingen vanaf de veertiende eeuw kunnen we met meer zekerheid
iets zeggen. In 1320 was er namelijk onenigheid tussen hertog Jan III
van Brabant en Willem Geerlachsone van den Bosch over hun respectieve
rechten in Gestel. Uit de afwikkeling blijkt duidelijk dat de hertog de
sterkste partij was. Hij wist een fors aandeel in de belangrijke
rechtszaken voor zichzelf op te eisen. Een van Willems opvolgers,
Beerte van den Dorpe, echtgenote van Gerrit van der Heyde, heer van
Boutersem, moest aan dezelfde hertog nog meer terrein prijsgeven. In
1347 droeg zij de heerlijkheid op aan Jan III; zij kreeg haar in leen terug. Moergestel werd van allodiale een feodale heerlijkheid . De hoge heerlijkheid
die het recht gaf om criminele zaken te berechten, behield de hertog
voor zich. De daaruit te incasseren boetes en de revenuen kon hij nu in
zijn geldkist stoppen. Voor Beerte bleven de lage en middelbare heerlijkheid
over. Deze gaven het recht om de civiele en boeterechtelijke
rechtspraak uit te oefenen. Ook het bestuur, het jacht- en visrecht, en
bijvoorbeeld het recht op houtschat behoorden bij de lage en middelbare
heerlijkheid . In
1384 was de heer van Breda, Johan van der Leck, ook heer van Moergestel
geworden. Aan zijn zoon en opvolger Hendrik verpandde de in geldnood
verkerende hertogin Johanna van Brabant de heerlijkheid Moergestel in 1391 voor een bedrag van 500 Rijnsguldens. Zij deed daardoor tijdelijk afstand van de hoge heerlijkheid
. De heer van Moergestel mocht nu weer criminele zaken berechten.
Wanneer Johanna van Brabant het pandbedrag afloste, zou dit recht voor
Hendrik vervallen. Hendriks dochter en opvolgster Johanna van der Leck had de hoge heerlijkheid nog steeds in pacht en raakte daarover in conflict met Brabants hertog Philips de Goede. Johanna raakte de hoge heerlijkheid
rond 1437 voor een jaar kwijt, omdat zij haar boekje te buiten was
gegaan. Ze had namelijk in Gestel een Brusselse poorter gevangen om hem
vandaar over hertogelijk gebied ter berechting naar Heeswijck (waarvan
zij ook vrouwe was) te brengen. Johanna voelde zich door het kwijtraken
van de hoge heerlijkheid
'seer verlast ende beswaert', en daarom verzocht ze Philips deze aan
haar terug te geven. Omdat ze een familierelatie hadden, en omdat
Philips beweerde Johanna goedgezind te zijn, wilde hij zich 'genedelic
bewisen' door Johanna voor de duur van haar leven de hoge heerlijkheid
te vergunnen. Na haar dood moest de situatie van voor 1391 hersteld
worden. Philips had ondertussen bij 42 oudere Moergestelnaren laten
vragen uit wiens naam de schout (officier van justitie) in het verleden
het recht had gevorderd. De eenentachtigjarige Ansem Goessens
herinnerde zich uit de tijd van Hendrik nog wel 'des hertogen schoutet'
Pieter Snellart. In 1560 kocht Jasper Schetz van Grobbendonck
'erffelijck sonder lossinghe tot eenen leene' de hoge heerlijkheid over
Moergestel van koning Philips II, die ook hertog van Brabant was. De
lage en middelbare heerlijkheid kocht hij van Carel van Rumbempré, de
toenmalige heer van Moergestel. In 1617 namen de Grobbendoncken de naam
Ursel aan. Vanaf 1638 mocht het geslacht de titel van graaf, en vanaf
1716 die van hertog voeren. De in de Zuidelijke Nederlanden woonachtige
familie Grobbendonck-Ursel zou ruim twee eeuwen in het bezit van
de Onroerend goed aan het bezit waarvan enige rechten waren verbonden. blijven. De heren van Moergestel De heren van de heerlijkheid
Moergestel waren niet altijd heren. Soms waren het dames, en dan was
hun officiële titel 'vrouwe van Moergestel'. Een van hen was Johanna
van der Leck, echtgenote van Jan van Cuijck, de heer van Hoogstraten.
Behalve van Moergestel was Johanna ook vrouwe van Asten, Heeswijck en
Dinther. Ze was vrijwel nooit in Moergestel, maar vertoefde meestal in
's-Hertogenbosch, waar de familie een riante woning bezat. Na haar dood
werd ze in het familiegraf in de Bossche Predikherenkerk begraven. Willem van Gestel? Willem van den Bossche Diederik van Horne Beerte van den Dorpe, echtgenote van Gerrit van der Heyde, Jan III van der Leck Hendrick van der Leck Johanna van der Leck, echtgenote van Jan van Cuyck, Peter Vertaing Elisabeth van Boussies, weduwe van Arnt van der Hameyden, Johanna van Boussies Eustaas van Bousies, heer van Vertaing Floris van Bousies Johanna van Bousies, echtgenote van Carel van Rumbempré, Jan van Rumbempré Carel en Antonis van Rumbempré Jasper Schetz van Grobbendonck Coenraad van Grobbendonck Coenraad van Ursel I Philips van Ursel Coenraad van Ursel II François van Ursel Aalbert van Ursel Carel van Ursel Marcellus Bles ca. 1225 ca. 1320 ca. 1345 ca. 1350 ca. 1380 1391 - 1428 1428 - 1461 1461 - 1479 1479 - 1501 1501 - 1507 1507 - 1511 1511 - 1531 1531 - 1545 1545 - 1547 1547 - 1560 1560 - 1598 1598 - 1618 1618 - 1633 1633 - 1651 1651 - 1661 1661 - 1697 1697 - ? 1753 - 1763 1763 - ca. 1795 Het dagelijks bestuur De heer bestuurde zijn heerlijkheid niet direct zelf, maar liet dat over aan speciaal daartoe aangestelde personen. Het belangrijkste bestuursorgaan was de schepenbank ; deze zorgde voor het dagelijks bestuur en sprak recht. De Moergestelse schepenbank moet ergens rond 1300 zijn opgericht. Ze werd gevormd door zeven schepenen waarvan er een de functie van presidentschepen had. Op voordracht van de schout De schout (Latijn, sculetus, Schult, Schulte, Schultheiss) was het hoofd van het dorpsbestuur
van een schoutambt vanaf de hoge middeleeuwen. Ook kon de schout de
voornaamste bestuurder zijn binnen een heerlijkheid hij werd dan
aangesteld door de heer om in diens naam te handelen.
toggle="fade">Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. benoemde de heer de schepenen telkens voor de termijn van een jaar. Een duidelijke ambtelijke ondersteuning kreeg de schepenbank van de secretaris. De heer benoemde hem op voordracht van de schepenen
. Iedere handeling die hij verrichtte, kon hij declareren. In de
praktijk kwam het erop neer dat hij per geschreven pagina werd betaald.
Behalve van de secretaris, kreeg de schepenbank ook belangrijke ambtelijke ondersteuning van de vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. . Deze functioneerde als gerechtsdeurwaarder en zorgde er onder meer voor dat alle besluiten van de schepenen bekend werden gemaakt. Voor 1648 vergaderden de schepenen
meestal in herbergen; na 1648 vergaderden ze officieel in het van de
kerk afgescheiden priesterkoor. In 1760 werd er in dit koor een
verdieping gebouwd waar de raadkamer en het kantoor van de secretaris
kwamen. De benedenverdieping werd gerechtskamer. Naast het door de schepenbank gevormde dagelijks bestuur, was er ook nog een algemeen bestuur, het
corpus. Hierin zaten de twee voor het financiële beheer
verantwoordelijke burgemeesters, de arme- of Heilige Geestmeester en
vier uit de vier buurtschappen afkomstige belastingzetters. Bij
belangrijke aangelegenheden met grote financiële consequenties, bij het
zetten van nieuwe belastingen of bijvoorbeeld bij het verkopen of
verpachten van dorpseigendommen, kwam het hele corpus in vergadering
bijeen. In zeer uitzonderlijke gevallen konden ook de naburen of hun
vertegenwoordigers worden opgeroepen, zodat er naast het schepencollege
en het corpus ook een zogenaamde 'gemeijntensvergadering' kon bestaan.
Deze vertegenwoordigde de vier herdgangen - Kerkeinde, Over 't Water,
Heyze en Heuvel - die officieel het dorp vormden. In het
bestuursreglement van 1713 werd de 'gemeijntensvergadering' vervangen
door vier raad- of rekenmannen aan te wijzen; iedere herdgang mocht er
een aanwijzen. De rekenmannen controleerden de rekening en hadden een
beslissende stem in allerlei financiële aangelegenheden. Het dorp kwam
door de heffing van belastingen aan zijn inkomsten. De belangrijkste
waren de verponding op landbouwgrond, het 'hoorngeld' dat op het vee
geheven werd, het hoofdgeld dat per hoofd werd geheven en een accijns
op dranken. De inning van de belastingen werd jaarlijks publiek
verpacht, maar kon niet door schepenen , de drossaard
of de burgemeesters worden gepacht. Door de armentafel bedeelde mensen
konden in sommige gevallen belastingvrijstelling krijgen. Dat de
belastingopbrengst lang niet altijd alle uitgaven dekte, blijkt uit het
feit dat Moergestel in 1728 een schuld van 34.000 gulden had.
Omgerekend per huishouden kenden op dat moment binnen het kwartier van
Oisterwijk alleen Hilvarenbeek en Oisterwijk een grotere schuldenlast. De klapwaker Een
instructie uit de tweede helft van de achttiende eeuw vertelt dat de
'klapwaker' er was om 'te dienen tot veijligheid alsmede bij te
ontstaane brand (dat Godt verhoede) aanstonds daar van kennis te
geven'. Hij moest daartoe iedere avond voorzien van een goede klepper
en een geweer om tien uur voor het hek van huize Nieuwenhof gaan staan
en daar 'met duidelijk luijden stem' roepen 'De klok heeft tien, tien
heeft de klok'. Tot de volgende ochtend vier uur moest hij het afroepen
van de tijd 'alle vijftig schreeden' bij zijn rondgang door het dorp
herhalen. Volgens een vastgestelde route langs onder meer kerk en
kerkhof moest hij zijn ronde lopen. Mocht hij onraad merken, dan
moest hij de bevolking daarvan op de hoogte stellen door continu met de
klep te slaan. Indien hij werd aangevallen, mocht hij zich verdedigen.
Bij brand moest hij eerst de bewoners van het betrokken pand
waarschuwen, vervolgens de buren. Daarna moest hij de koster
waarschuwen opdat deze met de kerkklok het dorp kon waarschuwen. Mocht
het brandende huis buiten zijn route liggen, dan moest hij meteen de
koster waarschuwen zodat het dorp sneller gealarmeerd kon worden. Dit
'ten eijnde ijder sig in allen gevalle van sijn plight getrouwelijk
quijte om den brant te helpen blusschen'. 1648 De
inname van 's-Hertogenbosch in 1629 door 'Stedendwinger' Frederik
Hendrik was de reden dat de Meierij bij de vrede van Münster in 1648
mee overging in staatse handen. Ook in de Meierij werd de gereformeerde
religie de enige officieel toegestane, en de godsdienstige reformatie
moest een vervolg krijgen in een 'Politique Reformatie'. De
bestuursposten mochten alleen in handen zijn van personen die de
gereformeerde religie beleden. De eerste Moergestelnaar die daar het
slachtoffer van werd, was secretaris Jacob Hoppenbrouwers. In 1651
moest hij het veld ruimen voor de protestant Willem Glavimans. Deze lag
echter niet goed bij de bevolking en een groot deel van het dorpsbestuur Dit bleek onder andere toen hij in 1653 bij de schepenen protesteerde omdat hij buiten het opstellen en afschrijven van de
rekening was gehouden, terwijl dit volgens hem 'notoirlijck competeert
aen het secretarisampt'. Glavimans eiste een schadevergoeding voor alle
schade die hij 'door het usurperen van sulcx' leed. Zijn protest had
door vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. Pouwels Jans aan de schepenen overhandigd moeten worden, maar deze had het 'in zijn hand genomen ende in sijnen sack gesteecken sonder tselve aende andere schepenen te hebben geremonstreert'. Jan Wassenbergh volgde Glavimans in 1680 op.
Hij lag blijkens de door de heer van Moergestel in de aanstellingsbrief
geschreven opmerking 'ayant vu les deux lettres, que ceux de la loy de
notre village de Mourgestel nous ont ecrit en sa faveur', duidelijk
beter bij de overige schepenen Het aanstellen van protestantse schepenen lukte overigens niet best. In opdracht van Den Haag stelde Gerardus
Lemanus, predikant in Moergestel en Goirle, op 24 september 1666 een
verklaring op waarin hij stelde dat alle Moergestelse schepenen van de roomse religie waren, omdat 'egeene luiden van de gereformeerde
religie bequaem om het scheepenampt te connen bedienen alhier sijn
woonende'. 'quade lasterlijke woorden' In 1652 vaardigde het dorpsbestuur een ordonnantie uit tegen - vooral aan het adres van het dorpsbestuur
gerichte - laster. De overweging was dat er in het dorp 'verscheijde
persoonen sijn spreeckende met quade lasterlijke woorden alles
streckende tot cleijn ende misachtinghe derselve'. Overtreders kregen
voortaan een boete van 60 gouden realen, te verdelen door de armen, de
officier en de informant. Ruim twintig jaar later beperkte de agitatie tegen het dorpsbestuur zich niet tot 'kwaadsprekerij'. In janauri 1675 vaardigde het dorpsbestuur een ordonnantie tegen 'straetschenderijen' uit. Dit naar
aanleiding van 'veele straetschenderijen, insolventien ende
moetwillicheden, soo bij nachte als bij daegen (...) gaende sulcx meest
over goederen ende persoonen onder eedt ende gemeijntes bedieninghe
wesende, twelck strijdig is tegens alle goede wetten'. Het zat het dorpsbestuur
behoorlijk dwars dat de daders 'niet vindbaer ofte kenbaer sijn
geweest'. Informanten konden daarom rekenen op een ducaat beloning.
Zolang de daders niet bekend waren, zou de schade worden verhaald op de
hele dorpsgemeenschap. Het bestuursreglement van 1713 Eind
zeventiende, begin achttiende eeuw kende Moergestel veel bestuurlijke
onrust. De godsdienstige tegenstellingen tussen protestanten en
katholieken brachten binnen het dorpsbestuur
de nodige spanningen. Dit alles ging gepaard met de nodige
verdachtmakingen en andere vormen van stemmingmakerij. Meermalen kwam
het voor dat de burgemeesters weigerden om declaraties van bestuurders
te vergoeden. Ingewikkelde en langdurige procedures waren dan het
gevolg. Ook kwam het regelmatig voor dat daartoe aangezochte personen
de hun aangeboden bestuursfuncties niet accepteerden. Door zich te
beroepen op oude rechten kwamen de naburen van de herdgangen geregeld
voor hun belangen op. Iets wat ze overigens niet altijd zonder succes
deden, maar wat wel betekende dat het bestuur zich telkens moest
schikken. Een conflict over het beheer van 4000 gulden
gemeenschapsgeld, leidde zelfs tot de moord op een schepen
. Het resultaat was een gemeenschap waarin veelvuldig ruzies oplaaiden,
waarin veelvuldig geprocedeerd werd en het bestuur niet aan een
slagvaardige uitoefening van zijn taken toekwam. Een van de
beschuldigingen aan het adres van het dorpsbestuur ,
waardoor de gemoederen hoog oplaaiden, was dat de regenten op kosten
van het dorp te veel verbrasten. Door hen zouden er 'verschyde en
menigvuldige groote en excessive en onnutte verteringen' plaatsvinden.
In de dorpsrekening werden nogal eens bedragen voor 'eten, drincken,
bier, brandewijn en toeback' opgevoerd. Zo consumeerden de schepenen , secretaris, burgemeesters en drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. bij gelegenheid van de burgemeesterskeuze op 12 juli 1698 voor 9 gulden en 18 stuivers aan eten en drinken. Ongenoegen
over de hele gang van zaken en de bestuurlijke impasse waarin het dorp
verkeerde, was de reden dat een aantal inwoners het oude, in 1658 door
de heer opgestelde bestuursreglement vervangen wilden zien. Deze
volgens de rentmeester van de heer 'oproerige en twistsoeckende
ingeseetenen' beschuldigden de regenten van 'quaet gedragh en
eygenbaetsucht'. In 1711 legden ze een nieuw bestuursreglement ter
goedkeuring voor aan de Staten-Generaal in Den Haag. De schepenen
kwamen vervolgens met tegenvoorstellen. Het een en ander resulteerde
erin dat er in 1713 een nieuw bestuursreglement kwam te liggen. Hierin
werden onder andere de jaarlijkse wisselingen in personele
samenstelling van het dorpsbestuur de inning der belastingen en bijvoorbeeld procedurele aspecten bij civiele en criminele rechtzaken voor de schepenbank geregeld. Veel aandacht kregen de regels over de vergoedingen aan schepenen . In dit kader moet het voorschrift dat de schepenen verplichtte om 'insonderlijk niet in eenige herbergen', maar in de
'raatcamer' te vergaderen, gezien worden. Tijdens of na de
vergaderingen was het de schepenen verboden om 'ten laste van de gemijnte eenige (...) verteringe' te genieten. Enkel bij de beëdiging van schepenen en burgemeesters mocht voor veertig, bij het sluiten van de rekening
voor dertig, en bij het afhoren van de rekening voor tien gulden worden
verteerd. Voor het overige moesten alle dorpsfunctionarissen zich maar
met hun salaris tevredenstellen. Voor schepenen was dit jaarlijks tien gulden, voor burgemeesters, raadsmannen,
belastingzetters en de arm- en kerkmeesters drie gulden en drie
stuivers. Wel kon een gewone dorpsfunctionaris een vergoeding van een
gulden en tien stuivers per dag voor reis- en verblijfskosten krijgen
wanneer hij naar bijvoorbeeld Oisterwijk of 's-Hertogenbosch moest,
maar een sterk standsdenken zaaide alvast de kiem voor nieuwe
problemen. Want 'iemant in meerder qualityt, als daar is den drossart,
schoutet of secretaris, een eedelman, advocaat, doctor etc.', kon
zoveel krijgen , 'als de regenten tevorens met den selven sullen kunnen
accordeeren'. Ter gelegenheid van de eerste zitting in 1750 leverde herbergier Norbert Baten het dorpsbestuur
en gasten een 'loffelijke' maaltijd met 'goede bouillon, potagie',
vlees en gebraad. Voor iedere deelnemer waren er twee flessen goede
Franse wijn. Verder waren er pijpen en tabak beschikbaar, en voor het
hele gezelschap stond er bovendien ook een ton (161,2 liter) goed bruin
bier klaar. Om te voorkomen dat de samenkomst al te zeer uit de hand
zou lopen, mocht het biervat pas worden aangeslagen, wanneer er 's
middags werd aangezeten. Per aanschuivende persoon moest een gulden en
zes stuivers betaald worden. Eventuele sterke drank moesten de
deelnemers zelf betalen. Van onse authoritijt De in 1667 door graaf Ursel benoemde Moergestelse schepenen werden op last van de Staten-Generaal vervangen door anderen. Ursel was
hier ziedend over. In een schrijven waarin hij de afgezette schepenen beval aan te blijven, sprak hij over een 'sinister persuasie (...) gedaen aan vijf van (...) onse gewesene schepenen ' en over 'notoire (...) viligendie ende infractie van onse
authoritijt, recht ende dominie over (...) onse heerelijckhijdt van
Moergestel noopende het recht van nominatie ende electie van
scheepenen'. Het recht om de schepenen van Moergestel te benoemen kwam volgens hem alleen de heer toe. De
Staten-Generaal negeerden volgens hem dan ook het door henzelf
goedgekeurde bestuursreglement. Allons enfants de la patrie De
Brabantse patriotten wilden onder meer een einde maken aan wat gezien
werd als Brabants achterstelling. Brabant moest zijn vrijheid
herkrijgen en volwaardig mee gaan tellen binnen het staatsbestel. De
successen van de Franse Revolutie in 1789 gaven de patriotten moed. Dit
bleek kort daarop onder andere uit de terugkeer van verschillenden van
hen die eerder naar het Zuiden waren gevlucht. In 1793 hadden Franse
troepen in delen van Brabant kortstondig succes. In Breda bijvoorbeeld
konden daardoor in maart van dat jaar de eerste vrije verkiezingen in
de geschiedenis van ons land plaatsvinden. Een militaire nederlaag van
het Franse leger op 18 maart maakte evenwel een einde aan dit
democratische avontuur. De Fransen moesten zich terugtrekken, maar in
1794 had de Franse generaal Pichegru meer succes. Begin september werd
Midden-Brabant bevrijd van de Staatse bevoogding. In januari 1795 werd
de Bataafse Republiek uitgeroepen. Voorjaar 1795 waren er in alle Brabantse plaatsen lokale verkiezingen. De nieuwe Moergestelse schepenbankwerd op 1 mei 1795 genstalleerd. Het grote verschil met voorheen was
dat ze niet langer door de heer werd benoemd, maar 'gedeclareerd door
de volksstem'. Verder waren er op bestuurlijk terrein nog geen
wezenlijke veranderingen. Wel duidelijk anders was de personele
samenstelling: alleen Peter Gosuinus van de Wouw en Norbert Mulders
waren van het vorige schepencollege lid geweest. President-schepen
werd Francis Mulders. Voor 1795 was hij ooit eerder belastingzetter en
twee jaar lid van het armbestuur geweest. Volkomen nieuwkomers waren
Adriaan Timmermans, Adriaan Rijnen, Goyaard van Amsterdam en Cornelis
de Kort. Als gevolg van een met Franse steun in januari 1798 door naar
een eenheidsstaat strevende 'Unitarissen' gepleegde staatsgreep, moest
de schepenbank van mei 1795 in april 1798 wijken voor een nieuwe. Peter Gosuinus van de Wouw mocht blijven en werd zelfs president-schepen . Van de oude schepenbank
kwam verder alleen Cornelis de Kort terug. Er waren vijf volkomen
nieuwkomers. Op 12 juni 1798 pleegden gematigde Unitarissen die de
radicalen uit de staatsorganen wilden verwijderen een nieuwe
staatsgreep. Als gevolg hiervan trad op 17 juli 1798 weer een nieuw
schepencollege aan. De vier in mei 1795 gekozen nieuwkomers kwamen
terug in dit nieuwe college. Behalve Andries Adriaan van de Wouw, die
in april zijn entree als schepen deed, mochten ook Cornelis de Kort en Peter Gosuinus van de Wouw blijven zitten; de laatste als president-schepen Chirurgijn Hulsenbout In 1783 stelde het dorpsbestuur de in Antwerpen geboren Paulus Hulsenbout als chirurgijn aan. Op
voorwaarde dat hij de armen gratis zou helpen, kreeg hij van het dorp
een jaarwedde van 50 gulden. In september 1787 huwde Hulsenbout met de
Moergestelse Adriana de Cort. Wat later zat het Hulsenbout niet meer
mee: in het kader van een bezuinigingsoperatie werd hij in 1793
namelijk ontslagen, en in 1794 overleed zijn vrouw. In 1796 solliciteerde Hulsenbout naar de vacant geworden positie van vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders.
. Als motivatie voor zijn sollicitatie gaf hij op dat 'het bestaan
zonder tractement hier slecht is'. Wanneer hij zou worden aangesteld,
zou hij de armen gratis medische hulp geven, terwijl de schepenen zelf 'op een siviele prijs' konden rekenen. Hulsenbout kreeg zijn
aanstelling, en nog hetzelfde jaar huwde hij met Maria van de Laak. Hulsenbout bleek als vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. niet echt te voldoen. In 1800 bracht de secretaris in het dorpsbestuur
'het meer en meer toenemend slegt compostement van de burger Paulus
Josephus Hulsenbout' ter sprake. Het aanplakken van officiële
mededelingen verliep niet naar wens, hij was geregeld onvindbaar,
regelmatig kwamen door hem opgestelde rapporten te laat binnen,
publicaties las hij niet fatsoenlijk voor en zijn handschrift was
onleesbaar. Als bijkomende bezwaar werd tegen de chirurgijn/vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders.
aangevoerd dat hij tijdens zijn eerste huwelijk 'een jonge dogter,
sijnde een nigt zijner huysvrouwe, heeft verleyd en bezwangert'. Verder
had hij toen hij weduwnaar was ook de zuster van zijn overleden vrouw
verleid en bezwangert. Met zijn tweede vrouw had hij zo'n ruzie
gekregen dat zij 'genoodzaakt is geworden hem te verlaten en buyten
deeze gemeente haar verblijf te nemen'. Secretaris Van Kelckhoven
verklaarde dan ook geen verantwoording meer te willen dragen voor 'de
gevolgen reeds veroorzaakt en nog te veroorzaken door de onbequaamheid
en slegt gedrag van gemelde vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. '. Als oorzaak van zijn wangedrag zag het dorpsbestuur Hulsenbouts overmatig gebruik van sterke drank. Na een langdurige ontslagprocedure werd de vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. uiteindelijk in 1803 ontslagen. Hij verdween uit het dorp. Zijn vrouw kon hierdoor weer naar haar geboortedorp terugkeren. Pas
door de staatsregeling van 1801 veranderde er iets wezenlijks aan de
gemeentelijke bestuurlijke structuur. Ze gaf de gemeenten meer
autonomie en probeerde ook een zekere scheiding aan te brengen tussen
de bestuurlijke en de rechterlijke taak. De sedert 1787 functionerende drossaard als drossaard
met tevens een civiel-rechterlijke taak, en vier gecommitteerden die
zuiver bestuurlijk optraden. Omdat een van de beoogde kandidaten niet
aan de vereiste minimumleeftijd voldeed, kwam er met Andries van de
Wouw als gecommiteerde een oudgediende in het bestuur; anders hadden er
in het dorpsbestuur enkel nieuwkomers gezeten. In
1810, na de inlijving bij het Franse keizerrijk, werd Moergestel een
gemeente met een conseil (raad). Christiaan van Heynsbergen behield
zijn functie, maar mocht zich voortaan tooien met de titel 'maire'. De
zes raadsleden hadden op één na allemaal bestuurlijke ervaring. Revolutionaire cultuur In
1798 betaalde het dorp Jan Baptist van Trier vijf gulden en tien
stuivers 'wegens verteering ten zijnen huize gedaan bij het planten van
de vrijheidsboom'. De Tilburgse brouwer Peter Mombers kreeg in dat
zelfde jaar van het dorp vier gulden voor het leveren van een ton
witbier; 'door de burgers gebruijkt op de vreugde bedrijven bij het
planten van de vrijheidsboom'. Dansend rond de vrijheidsboom werd het
volk zo enthousiast gemaakt voor de revolutionaire gedachte. De burgers
legden ook een eed van trouwe af op de constitutie; daarin verklaarden
ze onder andere een afkeer te hebben van 'het stadhouderlijk bestuur,
de aristocratie, het foederalismus en de regeeringloosheid'. Nogal wat
burgers weigerden dat overigens. De rechtspraak De Moergestelse schepenbank ontleende haar rechterlijke macht aan de heer van Moergestel. Uit zijn
naam sprak ze dan ook recht. Over de exacte bevoegdheid van de bank tot
in de eerste helft van de veertiende eeuw, valt weinig met zekerheid te
zeggen. In ieder geval had ze globaal gedurende de periodes 1391 -
1461, en 1560 - 1810 de hoge jurisdictie; dat wil zeggen dat ze ook
criminele zaken waarop een lijf- of de doodstraf kon worden geëist,
mocht berechten. In de periodes dat de bank alleen de lage en
middelbare jurisdictie had, mochten de Moergestelse schepenen
enkel civiele zaken en vergrijpen die met een boete konden worden
afgedaan, behandelen. De zware criminele zaken werden toen namens de
hertog door de kwartierschout van Oisterwijk vervolgd, en door de
Oisterwijkse schepenbank berecht. De drossaard had een centrale rol bij een criminele procedure. Hij
functioneerde dan, net als de officier van justitie nu, als openbaar
aanklager. In geval van een criminele procedure vervolgde de drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. namens de heer de verdachte. Wanneer hij voldoende aanwijzingen had, kon hij op basis van een door de schepenen afgegeven 'decreet van apprehensie' tot arrestatie van de verdachte
overgaan. Met een vervolgens door hem in te dienen aanklacht, vorderde
hij van de schepenen dat ze hun oordeel over de zaak gaven. De drost zat tijdens de rechtszaak voor, maar mocht niet bij de beraadslaging van de schepenen aanwezig zijn. Voorafgaand aan het schepenvonnis was er een uitgebreide
procedure van ondervragingen, waarbij ook een 'scherper examen'
(foltering) mogelijk was, en van woord en weerwoord. Wanneer eventueel
de doodstraf werd uitgesproken, dan moest voor de tenuitvoerlegging van
het vonnis de beul uit 's-Hertogenbosch overkomen. Omdat er zonder een
bekentenis van de verdachte nooit een veroordeling werd uitgesproken,
was er bij criminele zaken geen hoger beroep mogelijk. De drossaard streek een deel van de te betalen proceskosten en een deel van de
eventueel op te leggen boetes op. Dit maakte het drossaardsambt dermate
lucratief, dat er fors voor betaald werd. Zo betaalde Christiaan van
Heijnsbergen in 1787 de heer van Moergestel 2900 gulden om als drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. te worden aangesteld. In civiele zaken stonden twee partijen tegenover elkaar. Civiele zaken dienden voor de schepenbank waar de gedaagde partij woonde. Net als de deurwaarder nu, daagde de vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. namens de eisende partij de tegenpartij. De vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders.
stelde van de dagvaarding een relaas op. Ook bij de civiele procedures
kwamen beide partijen beurtelings uitgebreid aan het woord; telkens
moest het door de partijen aangevoerde op schrift worden aangeleverd.
Uiteindelijk moesten de schepenen hun vonnis vellen. Naast de civiele en criminele procesgang hield de schepenbank zich ook bezig met de zogenaamde vrijwillige rechtspraak Dit
betreft de behandeling van zaken die niet het karakter van een geschil
hadden. Dit onderdeel werd daarom als vrijwillige rechtspraak
aangeduid. Het gaat daarbij vooral om het registreren van
overeenkomsten. Zo moest de overdracht (transport) van huizen en
landerijen door de plaatselijke rechtbanken geregistreerd worden. Naast
getuigenverklaringen, verzoekschriften en akten van borgstelling vindt
u in de rechterlijke archieven van de dorpen vaak akten opgetekend
waarvoor men in de stad meestal naar de notaris ging, zoals testamenten
en akten van huwelijksvoorwaarden.
. Het betrof
hier allerlei procedures waarbij er geen geschil tussen twee partijen
was, maar zaken die een oordeel of een bekrachtiging van een gerecht Ander woord voor schepenbank (rechtbank).
nodig hadden. Deels is deze functie te vergelijken met een notariële
functie. Zo werden testamenten en allerlei akten van bijvoorbeeld
verkoop, overdracht of verpachting door de schepenen geregistreerd en bekrachtigd. Een ander belangrijk onderdeel van de vrijwillige rechtspraak Dit
betreft de behandeling van zaken die niet het karakter van een geschil
hadden. Dit onderdeel werd daarom als vrijwillige rechtspraak
aangeduid. Het gaat daarbij vooral om het registreren van
overeenkomsten. Zo moest de overdracht (transport) van huizen en
landerijen door de plaatselijke rechtbanken geregistreerd worden. Naast
getuigenverklaringen, verzoekschriften en akten van borgstelling vindt
u in de rechterlijke archieven van de dorpen vaak akten opgetekend
waarvoor men in de stad meestal naar de notaris ging, zoals testamenten
en akten van huwelijksvoorwaarden.
was het toezicht uit naam van de heer, die als zodanig opperweesheer was, op de voogdij en het boedelbeheer. Met
de oprichting van de rechtbanken van eerste aanleg na de inlijving bij
het Franse keizerrijk, verdween de rechtspraak als taak van de
Moergestelse overheid. Een belangrijke stap naar een onafhankelijke
rechtspraak werd daarmee gezet. Bewaking van gevangenen Gevangenen
werden in Moergestel opgesloten in een kamertje onder de klok in de
kerktoren. Van de toren hadden de officier en, in verband met de klok,
ook de koster-schoolmeester een sleutel. Verschillende dorpsbestuurders
vonden dit een onveilige situatie. De koster zou onbevoegden bij de
gevangenen kunnen laten of hun aanwijzingen of gereedschap kunnen
geven; 'allen t welcke alsoo niet en behoort'. In 1733 moest de koster
daarom zijn sleutel inleveren. Wanneer hij de klok ging stellen, moest
er voortaan maar iemand met hem mee. De rotmeesters met hun
manschappen bewaakten de gevangenen. De rotmeesters waren er
verantwoordelijk voor dat er telkens voldoende bewapende bewakers
waren, opdat de gevangenen 'niet eschappere'. In 1713 werd bepaald dat
leden van de wacht die niet kwamen opdagen, telkens een boete van een
zilveren ducaat verbeurden. Twee derde van deze boete was voor de drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. , de rest kon de rotmeester onder de overige 'rotgesellen' verdelen. 'Vagabonden en voleurs' Van tweeëntwintig in de achttiende eeuw voor de Moergestelse schepenbank gevoerde criminele processen, zijn de processtukken bewaard. In een
geval betrof het brandstichting, in zes gevallen betrof het zuiver
economische delicten als diefstal en heling, in vier gevallen ging het
om roof, en in elf gevallen om vechten en andere vormen van openbare
geweldpleging. Bij twee van de elf gevallen van openbare geweldpleging
waren er dodelijke slachtoffers te betreuren. De opgelegde
straffen waren over het algemeen niet mals. Dit merkten Peter Willems
van Lieshout, Willem Ansems en Peter Daams, alias Peter Jacob
Koosbriets. Deze 'vagabonden en voleurs' werden bij een poging 'omme de
Roomschen pastorij te attaqueren ende aldaer roverije te pleghen' door
gealarmeerde Moergestelnaren in de kraag gegrepen. Drossaard Van Vaerle beschouwde de drie als onverbeterlijke criminelen. Dat kort
daarvoor ook in de omgeving van Moergestel, de misdaadbende van 'de
Moskovieters' de streek nog onveilig maakte, zal zeker invloed hebben
gehad op dit oordeel van Van Vaerle. Op 21 juli 1712 deden Van
Lieshout c.s. 's avonds rond elf uur met nog een andere compaan hun
eerste poging om de 'Roomschen pastorij' binnen te sluipen, maar
doordat de pastoor nog licht had branden, zagen ze hun plan verijdeld.
Als alternatief werd toen in het huis van drossaard
Van Vaerle ingebroken. Door het kelderraam te forceren, wisten ze daar
het een en ander uit de kelder te ontvreemden. Toen ze wat later die
avond een nieuwe poging wilden wagen om in de pastorie in te breken,
werden ze door een aantal gealarmeerde dorpelingen gestoord. 'Op
suspicie dat eenighe voleuren in de heerlijckheit waren', hadden deze
inwoners zich gewapend en verdekt opgesteld om de dieven te
overmeesteren. Ondanks fel verzet konden Van Lieshout, Ansems en
Koosbriets snel worden ingerekend, de vierde was succesvol 'ontvlucht
ende geechappeert'. De drie gevangenen werden tijdelijk in het huis van
de vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders.
opgesloten, maar om ontsnapping te voorkomen, volgde al snel
overbrenging naar de kerktoren om daar 'in boeijen en banden' te gaan.
Na individuele strafprocessen, werd hun alle drie het doodvonnis
opgelegd. Peter Jacob Koosbriets werd op 6 september 1713 in het
bijzijn van het voltallig schepencollege door de speciaal overgekomen
Bossche scherprechter geëxecuteerd. Peter Willems van Lieshout was dit
lot ruim anderhalve maand later beschoren. Alleen Willem Ansems
ontsnapte op raadselachtige wijze aan zijn executie. Mogelijk werd hij
vermoord, maar waarschijnlijk pleegde hij zelfmoord. Tegen een van de
wachters zou hij nog hebben verklaard 'ist niet droevigh dat ik met
gesonder harten moet sterven'. Achteraf bleven de schepenen in het duister tasten hoe het 'ontijdigh sterven' van de gevangene toch
mogelijk was geweest. Geen van de wachters had gezien dat iemand hem
met 'eenigh kragt off gewelt aen het hooft ofte hals' de nek had
gebroken.
|