de middelen van bestaan |
![]() |
-3-De middelen van bestaan De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright). Het zal geen verbazing wekken dat tot in onze eeuw het agrarisch bedrijf in Moergestel het belangrijkste bestaansmiddel was. De in het laatste millennium voor onze jaartelling toegepaste landbouwtechnieken, bleven tot in de Middeleeuwen in grote lijnen in zwang. De bebouwde akkers waren overwegend kleine perkjes van zo'n 1 à 2 are groot. De Romeinen hebben slechts een tijdelijke invloed op de in de Lage Landen gebruikte landbouwmethodes gehad. Na de vermindering van hun invloed, en hun definitieve vertrek uit onze streken rond het jaar 400, kozen de zich hier vestigende Germaanse volken weer voor kleinschalige zelfverzorgende landbouw. De in de Romeinse tijd verbouwde spelt en broodtarwe maakten plaats voor minder veeleisende granen als gerst en rogge. Tegelijkertijd liep de totale hoeveelheid cultuurgrond sterk terug. Pas in de loop van de zevende eeuw, toen de Europese bevolking weer gegroeid was, kwamen er technische verbeteringen en organisatorische veranderingen die vergroting van de agrarische productie mogelijk maakten. Zo werd de ooit door de Romeinen geïntroduceerde keerploeg, heringevoerd. Deze scheurt de grond niet alleen open, maar keert hem ook om. Hierdoor wordt de opgebrachte mest beter met de grond vermengd, en de grond wordt beter doorlatend. Een andere verbetering was de uitvinding van het haam, waardoor de trekkracht van paarden beter benut kon worden. Naast het paard bleef de minder wendbare os overigens wel als trekdier in gebruik. Vanaf de achtste eeuw schakelden verschillende West-Europese boeren over van het twee- op het drieslagstelsel. Hierbij werden in het eerste jaar wintergranen als tarwe of rogge gezaaid, in het tweede jaar zomergraan als haver of gerst, en in het derde jaar kwam de grond braak te liggen. Omstreeks 1200 was dit stelsel algemeen verbreid, maar in de Meierij van 's-Hertogenbosch werd dit systeem al snel vervangen door een landbouwmethode van permanente vruchtwisseling. Vanwege het feit dat er altijd een derde van het akkerland onbebouwd moest blijven, was het drieslagstelsel voor de daar gevestigde kleine bedrijfjes onrendabel. Omdat in het Meierijse vruchtwisselingssysteem rogge het hoofdproduct was, kunnen we ook van 'verbeterde eeuwige roggebouw' spreken. In de praktijk betekende dit dat er in het eerste jaar haver of gerst werd ingezaaid, en in het tweede tot en met het vijfde jaar rogge in combinatie met 'groenbraak'. In het zesde jaar werd er ook rogge verbouwd, maar nu met 'zwarte braak'. Bij groenbraak werd er na de oogst een nagewas als bijvoorbeeld spurrie ingezaaid. Dit werd nadien omgeploegd om als groenbemester te fungeren. Bij zwarte braak bleef het land gedurende twee tot drie maanden helemaal onbebouwd liggen om regelmatig te worden omgeploegd. Tot 1800 veranderde het agrarische systeem in onze streken verder niet wezenlijk.
Verdort en verbrant Zeker
voor de invoering van moderne landbouwtechnieken en -machines was het
boerenleven erg hard. Vooral voor slechte weersomstandigheden was de
boer uitermate kwetsbaar. Uit de zeventiende en achttiende eeuw bewaard
gebleven verslagen geven ons enig zicht op de schade die barre
weersomstandigheden konden veroorzaken. Grondbezit Grond
kon in bezit zijn van de koning, in dorpen met een eigen heer van de
heer, of van een vrij man. Sommige vrijen bezaten overigens meer dan
alleen de eigen hoeve en kunnen dientengevolge als grootgrondbezitter
beschouwd worden. Vaak waren ook allerlei instellingen zoals
armenzorginstellingen grootgrondbezitter. Grootgrondbezitters
exploiteerden hun bezit door het aan pachtboeren te verpachten. Dit kon
tegen betaling in natura, in geld, of - zoals de pachters van het
Bossche Geefhuis - tegen een betaling van een combinatie van beide.
Pacht in natura gaf de boeren het voordeel dat ze bij lage prijzen het
prijsrisico niet liepen. Bij hoge prijzen hadden ze natuurlijk wel
pech. Een ander nadeel was dat ze de goederen vaak op eigen kosten naar
de verpachter moesten brengen. Over de slechte onverharde wegen van de
Meierij kon dat knap lastig en gevaarlijk zijn. De pacht van de Vrije Hoeve Een
grootgrondbezittende instelling met grond in Moergestel, was de Bossche
Heilige Geesttafel. Tot haar Moergestels bezit behoorde onder meer de
Vrije Hoeve aan de Zelt. De tafel verwierf deze als één bedrijf
functionerende hoeve waarschijnlijk na 1400, maar vóór 1433. In dat
jaar pachtte Lambrecht Godert Lartssoen deze hoeve van de tafel. Toen
zijn zoon Hein de hoeve in 1457 pachtte, was ze de meeste pacht
opleverende hoeve van de tafel. De pachtovereenkomst voor de Vrije
Hoeve die de tafel in 1480 met Heyn Lemmens sloot, vertelt ons het
meest over de in natura uit te betalen pachtsom. Heyn moest twintig mud
rogge en twee sester (ruim 700 dm_) raapzaad leveren. Daarnaast werd
van hem ook een zogenaamde 'seynde' (geschenk) verwacht. Deze bestond
uit vier ganzen, acht kapoenen, vierentwintig pond boter, honderd
eieren, vier steen vlas en twaalf karren turf. De turf kon hij uit het
turfveld van de tafel vlak bij de hoeve steken. Daarnaast moest hij
tegen de vastentijd in de Reusel een aantal bij de tafel af te geven
alen gaan vangen. De overeenkomst leert ons verder dat de veestapel op
de hoeve voor de helft eigendom van de verpachter en voor de andere
helft van de pachter was. Ze deelden samen alle opbrengsten uit het
vee, zoals zuivel, vlees en huiden. De pachter moest het onderhoud aan
de gebouwen zelf betalen en alle op de hoeve rustende lasten voor zijn
rekening nemen. Schaarhout voor omheiningen mocht alleen onder toeziend
oog van de rentmeester van de tafel gekapt worden. De Vrije Hoeve Haar naam ontleende
deze hoeve aan het feit dat zij van tiendplicht vrijgesteld was. Hoe
zij dit voorrecht had verkregen, is onduidelijk. De Gemeijnt Het
zaai-, wei- en hooiland was in de Meierij over het algemeen particulier
bezit en werd door de eigenaars of pachters verbouwd. Daarnaast was er
voor algemeen gebruik de gemeijnt, of gemene gronden. Dit niet in
cultuur gebrachte land was tot in de negentiende eeuw voor de
landbouweconomie van groot belang. De gemeijnt leverde onder meer
bouwmaterialen, strooisel voor de stallen en brandstof, ze kon dienen
als weidegebied voor het vee, er konden bijen gehouden worden en er kon
op wild gejaagd worden. De oudste bekende Moergestelse voorbeelden van gemeijntuitgifte dateren van de vijftiende eeuw. Zo heeft Johanna van der Leck als vrouwe van Moergestel in 1439 en 1460 aan inwoners van de herdgang Over 't Water stukken gemeijnt uitgegeven. Bij de uitgifte van een van de stukken werd bepaald dat, indien de gebruikers hun jaarlijkse cijnsverplichting niet nakwamen, de schout het op deze gemeijnt rondlopende vee zou mogen weghalen. Moergestel beschikte overigens niet over één gemeijnt, maar over drie gemeijnten: die van Over 't Water, de Heyzense gemeijnt en de Moergestelse gemeijnt voor de herdgangen Kerkeind en Heuvel. Het bestuur van de gemeijnten van de afzonderlijke herdgangen was in handen van minimaal twee gezworenen. Namens de bewoners van de herdgangen zorgden zij ervoor dat de gemeijnten niet onrechtmatig gebruikt werden. Zij zagen er op toe dat op de juiste plaatsen werd uitgemoerd en heideplaggen werden afgevlagd. Ook vertegenwoordigden ze de naburen van de herdgang in geval van juridische processen waarbij de gemeijnt in het geding was. Onenigheid Processen
als gevolg van dit soort 'burenruzies' konden gemakkelijk ontstaan.
Ondanks de vaak duidelijke markeringen die de grenzen tussen de
gemeijnten van de verschillende dorpen aangaven, kon bijvoorbeeld
onduidelijkheid over de vraag wie welke gebruiksrechten had, al snel
tot een groot twistpunt uitgroeien. Zo kwam er in 1598 een overeenkomst
tussen de naburen van de Gestelse herdgangen Heyze, Heuvel en Kerkeind
aan de ene kant, en de naburen van Heukelom aan de andere kant. Met de
overeenkomst regelden ze het gebruik tussen Heukelom, Tilburg, Beek en
Moergestel. Aanleiding was geweest dat er over de vraag wie waar op de
heide bepaalde gebruiksrechten had, 'questien, processen, differenten
ende geschillen waren opgestaen ende gereesen (...)'. Om verdere
problemen te voorkomen, kwamen afgevaardigden van de belanghebbenden
bijeen om de zaak te bespreken. Peeter Berijs, openbaar notaris in
Moergestel, noteerde de afspraken. Potstalmest Behalve
voor onder meer turfwinning en extensieve beweiding, werd de heide op
de gemeijnt ook gebruikt om er heideplaggen af te vlaggen. Deze plaggen
werden gebruikt als strooisel voor de potstallen waarin het vee stond,
en vormden een belangrijk bestanddeel voor de bemesting van de schrale
zandgronden. Landbouwontwikkelingen na 1500 Tussen 1655 en 1792 is er in de Meierij een forse toename van de hoeveelheid in cultuur gebracht land met 55%. Die ging ten koste van de gemene gronden. Kleine boeren waren vaak tegen ontginningen, omdat ze vreesden dat de gemene grond stukje voor stukje verloren zou gaan. Omdat ook hun kinderen en kindskinderen van de gemeijnt gebruik zouden moeten kunnen maken, beriepen ze zich op het recht van de ongeborenen. De ontginningen concentreerden zich tussen 1655 en 1680 en vooral tussen 1750 en 1792. Ook werden er in deze periode veel van de gemene gronden geprivatiseerd. In Moergestel gebeurde dit na 1652 zelfs verschillende keren. Geprivatiseerde gemeijnt werd overigens niet per definitie ontgonnen. Landbouwgrond in Moergestel De
Tachtigjarige Oorlog bezorgde de Gestelse boerenbevolking veel leed.
Het einde van deze oorlog in 1648 kon geen betere tijden brengen, want
al na 1650 begon een hardnekkige landbouwcrisis zich in te zetten. Deze
uitte zich vooral in een schaarbeweging van dalende prijzen tegenover
stijgende kosten. Arbeidsverdeling Vrouwen
en meiden gaven de koeien water en molken ze. Ze karnden ook de boter
en verrichtten verder alle andere huishoudelijke, en daardoor typisch
vrouwelijke taken. Jongens vanaf zes jaar hielpen al bij het opjagen en
hoeden van het vee. Gemiddeld met hun tiende Producten Van de akkerbouwproducten was rogge altijd het belangrijkste. Daarnaast verbouwden de Moergestelnaren ook boekweit, haver, gerst, vlas, aardappelen, raapzaad, wortelen en onder meer spurrie. Dit laatste gewas stelde weinig eisen aan de grond en was daarom bij uitstek geschikt voor de schrale Moergestelse zandgrond. Het werd vooral als nagewas in de herfst gezaaid. Een gunstig bijkomend voordeel was dat de melk van de koeien die dit gewas gegeten hadden, boter met een zeer aangename smaak opleverde. Dankzij de spurrieweiden konden de Brabantse zandgrondboeren en zeker ook de Moergestelse al in de zestiende eeuw grote hoeveelheden boter op de markt brengen. Niet voor niets heette de huidige Postelstraat vroeger Boterstraat. Net als het melken van de koe was het boterkarnen overigens typisch vrouwenwerk. De techniek van dit tijdrovende werk werd van moeder op dochter overgedragen. Naast
akkerbouwproducten heeft Moergestel ook altijd veeteelt gehad. Behalve
de zojuist ter sprake gekomen koe zijn er door de eeuwen heen ook
altijd varkens en bijvoorbeeld pluimvee geweest. Daarnaast was zeker in
de Middeleeuwen de al in de prehistorie beoefende schapenteelt van
groot belang. Zelfs een zesjarige jongen kon op de hei of braakliggende
grond grazende schapen hoeden. In 1603 telde Moergestel nog 28 kuddes
met in totaal 533 schapen. De kleinste kudde telde zeven beesten. Na
1600 zou het aandeel van de schapen op de totale veestapel echter
drastisch afnemen. Dit was vooral een gevolg van het steeds intensiever
worden van de landbouw. In 1807 waren er van de 533 schapen die
Moergestel in 1603 nog telde, nog maar 91 over. 'Doorgaens met pocken beset' Niet
altijd waren de leverende boer en opkopende slager even tevreden na een
gedane transactie. Zo was de in Oisterwijk woonachtige joodse slager
Salomon Symons niet erg tevreden over de koe die hij op 5 februari 1744
van de vrouw van Moergestelnaar Carel van de Eijnde had gekocht. Na het
slachten kwam Salomon er namelijk achter dat het beest geen
'coopmanswaare' kon zijn, omdat het 'van binnen doorgaens met pocken
was beset'. De niet-joodse Oisterwijkse slagers Jasper van de Wiel en
Peter Botermans bevestigden dit desgevraagd. Gekke koeien? Zeker
gezien de nog geringe mogelijkheden op diergeneeskundig gebied was een
besmettelijke veeziekte al spoedig een ramp. Zo kostte zo'n ziekte in
1669 in de Heyze aan zes paarden, 87 koeien en 80 schapen het leven, en
in Over 't Water gingen er drie paarden, 49 koeien en maar liefst 458
schapen verloren. Om ziektes buiten de deur te houden was het dan ook
niet toegestaan om levend vee zomaar van elders te importeren.
Hiernaast is een geleidebiljet afgebeeld dat Goosen van de Wouw in 1745
nodig had om twee 'runderbeesten' van Oisterwijk naar Moergestel te
mogen vervoeren. Beroepen Tot ver in de Middeleeuwen maakten de mensen alles wat ze nodig hadden zelf. Toch zal er op zeker moment een soort arbeidsverdeling zijn gekomen waarbij bepaalde specialistische werkzaamheden voortaan door één persoon werden verricht. Ook in Moergestel gebeurde dat. Zo vertelt ons een cijnsrol uit 1359 dat er in het dorp toen al duidelijk een aantal gespecialiseerde ambachtslieden aanwezig waren. Genoemd werden onder andere Peter die Smit, Willem die Becker en niet te vergeten Willem die Brouwer. Tot in de negentiende eeuw werden de verschillende ambachtelijke activiteiten wel vaak met agrarische gecombineerd. De molenaar De
molenaar was een van de oudste gespecialiseerde beroepsbeoefenaars van
Moergestel. In ieder geval in de dertiende eeuw beschikte Moergestel al
over een windmolen met molenaar. De Moergestelse windmolen is nu op de
Vinkenberg te vinden, maar dat was niet zijn oorspronkelijke locatie.
Tot 1852 was dat, zoals de naam al doet vermoeden, de Molenakkers
richting Biest-Houtakker. Hij stond daar in ieder geval al in de
dertiende eeuw, en is mogelijk zelfs de oudste windmolen uit de streek. Eetgewoonten Eind
van de achttiende eeuw gaf dominee Hanewinkel in een reisverslag ook
zijn visie op het consumptiepatroon in de Meierij: 'Over het algemeen
is de kost en drank der inwooners zeer sober, doch niet uit verkiezing
maar uit noodzaaklijkheid, want hun ontbreekt en het vermogen en ook de
kunde om hunne kost wel te bereiden, de gewoone spijze zijn
Aardäppelen. Hunne veelvuldige vastendagen maaken, dat zij weinig
vleesch of spek kunnen eeten, en geld om boter te koopen bezitten zij
niet, zij eeten dus de Aardäppelen gewoonlijk met een weinig lampölie.'
Dat Hanewinkel het weinig vlees eten hier koppelt aan de 'veelvuldige
vastendagen' typeert hem sterk. Deze antipapist zag duidelijk over het
hoofd dat vlees ook een prijzig artikel was. Hanewinkel beschuldigde de
Meierijenaars verder van 'morsigheid'. Vooral bij de boeren durfde hij
niet op een stoel te gaan zitten. Hij vroeg zich ook af hoe dat het
kwam dat de 'morsige levenswijze' niet meer ziekten veroorzaakte. De bierbrouwers Pas vanaf eind zeventiende, begin achttiende eeuw werd bier vooral als een genotsmiddel gezien. Daarvoor was het veel meer een dagelijkse levensbehoefte. Ook kinderen dronken als begeleider bij de maaltijd het laagalcoholische 'scharrebier'. Dit is niet verwonderlijk, want water was te ongezond om te drinken, koffie en thee waren nog niet erg wijdverbreid en ook melk had zo zijn nadelen. Bierbrouwen gebeurde nog lang thuis door de huisvrouw; in Oost-Nederland zelfs tot in de negentiende eeuw. Maar omdat het een tijdrovende en veel aandacht eisende bezigheid is, werd het al in de Middeleeuwen het gespecialiseerde werk van beroepsbrouwers. Moergestel kende in ieder geval in de veertiende eeuw al beroepsmatige beoefenaars van dit edele ambacht. Tappende brouwers Volgens een
opgave van de Bossche stadsregering aan de Staten-Generaal telde
Moergestel in 1639 nog drie bierbrouwers. Het betrof hier brouwers die
(ook) als zogenaamde koopbrouwers in tonnen of vaten aan particulieren
en bierhandelaren - de bierstekers - leverden. Vrijwel zeker brouwden
zij ook voor hun eigen herberg of tapperij. Daarnaast zullen er begin
zeventiende eeuw in Moergestel zeer waarschijnlijk ook nog enkel voor
de eigen herberg brouwende herbergiers zijn geweest. Zo telde het dorp
in 1656 vier voor commerciële doeleinden gebruikte brouwketels. De
toevoeging 'mede tappers' achter de naam van de brouwers/eigenaars,
geeft aan dat ze tevens een herberg dreven. Met een ketelinhoud van
twaalf ton bezat Laureijs Jansen Baten de grootste brouwketel van het
dorp. Gemiddeld brouwde hij brouwsels van zo'n vier of vijf ton (een
ton is 161,2 liter), terwijl ze zelden de zes ton overschreden. Met een
ketel van zes ton had Adriaen Daniel Bressarts Moergestels kleinste
ketel. Zijn brouwsels waren twee à drie, of ten hoogste vier ton groot. Handel Iets wat eertijds
de handel voor Moergestel sterk bemoeilijkte, was de slechte
gesteldheid van de wegen in de Meierij. Zeker daar waar de grondsoort
minder stevig was, ontstonden diepe sporen die de weg helemaal
uitholden, zodat die op den duur onbegaanbaar werd. In de zomer had je
dan op z'n best stoffige zandpaden, en in de winter modderpoelen waar
haast geen doorkomen aan was. Een kar met een ingespannen trekpaard kon
dan hoogstens 400 kilo vracht trekken. Voordat in de negentiende eeuw
de weg naar Oirschot werd aangelegd, waren ook de doorgaande wegen in
Moergestel nauwelijks begaanbare zandwegen. Van onderhoud kon vrijwel
geen sprake zijn. Iedere inwoner onderhield de weg tegenover zijn erf.
Het dorp onderhield de wegen wanneer ze door of langs dorpsgronden
liepen. Beroepensamenstelling rond 1800 Gegevens
van rond 1800 over de beroepssamenstelling tonen Moergestel heel
duidelijk als een typische plattelandsgemeente. Volgens een door de
landsontvanger van de Gemeene Middelen over de Kwartieren Oisterwijk en
Maasland opgestelde beschrijving, waren er anno 1794 in Moergestel geen
'Fabriquen', en de landbouw was 'behalven eenige winkeltjes van
Kruidenierswaren eenige Neering en handteering der ingeseetenen'. Armenzorg Vanzelfsprekend
zijn er door de eeuwen heen ook altijd mensen geweest die niet in hun
eigen levensonderhoud konden voorzien. Weduwen en wezen vormden altijd
een belangrijke groep onder de armen. Zij waren aangewezen op de
openbare armenzorg, die met de christelijke naastenliefde als leidend
principe de behoeftigen van het hoogstnoodzakelijke voorzag. In
Moergestel zorgde de armentafel voor de ondersteuning. Renten op en
opbrengsten uit allerlei bezittingen, voorzagen de armentafel van de
benodigde financiële middelen. Overwegend door schenkingen van rijke
burgers had zij dit bezit verworven. Daarnaast leverden collectes geld
op, en een deel van de geheven boetes ging ook vaak naar de armenkas.
Alleen de eigen inwoners kwamen voor ondersteuning in aanmerking. Om te
voorkomen dat mensen van elders kwamen profiteren van de armentafel,
moesten nieuwe inwoners het dorpsbestuur 'proeve ofte spijnde' Het
aantal mensen dat maandelijks een uitkering, een 'preuve', 'proeve' of
'spijnde' kreeg, was vooral bepaald door de algemene economische
toestand. Daarnaast kon bijvoorbeeld ook een epidemische ziekte of
misoogst een grote invloed op het aantal behoeftigen hebben. In 1710
kregen slechts twee mensen maandelijks een volle uitkering, en zes een
halve. Een van de zes met een halve uitkering bedeelden, Maria Martens,
woonde in Tilburg. Ze kwam oorspronkelijk uit Moergestel, en dus moest
de Gestelse armentafel voor haar ondersteuning opdraaien. Daarnaast was
er in 1710 nog een lijst waarop een kleine veertig mensen stonden die
voor de een of andere kleine uitkering in aanmerking konden komen. Het
overgrote deel van hen kon wekelijks voor een stuiver in aanmerking
komen, en een klein deel kreeg betaling in natura in de vorm van rogge.
Precies een eeuw later keerde de armentafel voor 337 gulden in geld
uit. In natura werden er dat jaar klompen, kleren, schoenen, brood en
twee doodskisten verstrekt. Een van deze doodskisten was voor een kind. Bedelarij De
'eerlijke arme' kon op begrip rekenen. De overige armen en bedelaars
konden op weinig mededogen rekenen, zeker wanneer ze niet uit het dorp
zelf kwamen. Een in 1663 uitgevaardigd besluit van het dorpsbestuur laat duidelijk zien dat het bedelen door vreemden als overlast werd gezien. In de overweging bij dit besluit spreken drossaard . en schepenen uit dat het dorp 'daegelijcks (...) hoe langer hoe meer wert overloopen van arme lieden (...)' van buiten het dorp. Het dorpsbestuur
oordeelde dit 'tot groote schade ende naerdeel van onse ingesetenen'.
Daarom werd het 'bedelaers ofte arme persoonen buijten dese districte
geboren ende woonachtigh' verboden om in Moergestel te gaan bedelen.
Tegelijkertijd werd het de Gestelnaren op straffe van 21 stuivers
verboden om deze lieden iets te geven. De armen van Moergestel mochten
enkel nog maar op woensdag en vrijdag gaan bedelen. Bij overtreding
stond hun ook een boete van 21 stuivers te wachten. In 1712 werd een
soortgelijk voorschrift uitgevaardigd. Ditmaal was het vooral gericht
tegen het herbergen van bedelaars. Hier kwam een boete van 25 gulden
op. De verklikker, wiens naam zou worden 'gesecuriteert', beurde hier
een derde van. Tevens werd toen expliciet vastgelegd, dat degene die
zwangere vrouwen van buiten het dorp herbergde, voor blijvende
alimentatie zou opdraaien wanneer er in zijn huis een kind werd geboren. Uitbesteding Een
typische in Moergestel toegepaste manier van armenzorg was die van de
uitbesteding. Vooral kinderen, en een enkele volwassene werden door de
armentafel bij degene die de geringste vergoeding vroeg in de kost
gedaan. Deze vorm van uitbesteding had als voordeel dat het dorp geen
eigen weeshuis hoefde te hebben. De redenen van uitbesteding zijn niet
altijd even duidelijk. Bij de volwassenen gaat het mogelijk om mensen
die als gevolg van een lichamelijke tekortkoming niet voor hun eigen
onderhoud konden zorgen. Kinderen werden waarschijnlijk vooral
uitbesteed omdat ze wees waren geworden, of omdat ze voor vader en
moeder net het mondje te veel waren. |