de middelen van bestaan Afdrukken


Deel 1: Een geschiedenis van Moergestel tot 1811
door Paul van Dun

-3-De middelen van bestaan

De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright).



Het zal geen verbazing wekken dat tot in onze eeuw het agrarisch bedrijf in Moergestel het belangrijkste bestaansmiddel was. De in het laatste millennium voor onze jaartelling toegepaste landbouwtechnieken, bleven tot in de Middeleeuwen in grote lijnen in zwang. De bebouwde akkers waren overwegend kleine perkjes van zo'n 1 à 2 are groot. De Romeinen hebben slechts een tijdelijke invloed op de in de Lage Landen gebruikte landbouwmethodes gehad. Na de vermindering van hun invloed, en hun definitieve vertrek uit onze streken rond het jaar 400, kozen de zich hier vestigende Germaanse volken weer voor kleinschalige zelfverzorgende landbouw. De in de Romeinse tijd verbouwde spelt en broodtarwe maakten plaats voor minder veeleisende granen als gerst en rogge. Tegelijkertijd liep de totale hoeveelheid cultuurgrond sterk terug. Pas in de loop van de zevende eeuw, toen de Europese bevolking weer gegroeid was, kwamen er technische verbeteringen en organisatorische veranderingen die vergroting van de agrarische productie mogelijk maakten. Zo werd de ooit door de Romeinen geïntroduceerde keerploeg, heringevoerd. Deze scheurt de grond niet alleen open, maar keert hem ook om. Hierdoor wordt de opgebrachte mest beter met de grond vermengd, en de grond wordt beter doorlatend. Een andere verbetering was de uitvinding van het haam, waardoor de trekkracht van paarden beter benut kon worden. Naast het paard bleef de minder wendbare os overigens wel als trekdier in gebruik.
Vanaf de achtste eeuw schakelden verschillende West-Europese boeren over van het twee- op het drieslagstelsel. Hierbij werden in het eerste jaar wintergranen als tarwe of rogge gezaaid, in het tweede jaar zomergraan als haver of gerst, en in het derde jaar kwam de grond braak te liggen. Omstreeks 1200 was dit stelsel algemeen verbreid, maar in de Meierij van 's-Hertogenbosch werd dit systeem al snel vervangen door een landbouwmethode van permanente vruchtwisseling. Vanwege het feit dat er altijd een derde van het akkerland onbebouwd moest blijven, was het drieslagstelsel voor de daar gevestigde kleine bedrijfjes onrendabel. Omdat in het Meierijse vruchtwisselingssysteem rogge het hoofdproduct was, kunnen we ook van 'verbeterde eeuwige roggebouw' spreken. In de praktijk betekende dit dat er in het eerste jaar haver of gerst werd ingezaaid, en in het tweede tot en met het vijfde jaar rogge in combinatie met 'groenbraak'. In het zesde jaar werd er ook rogge verbouwd, maar nu met 'zwarte braak'. Bij groenbraak werd er na de oogst een nagewas als bijvoorbeeld spurrie ingezaaid. Dit werd nadien omgeploegd om als groenbemester te fungeren. Bij zwarte braak bleef het land gedurende twee tot drie maanden helemaal onbebouwd liggen om regelmatig te worden omgeploegd. Tot 1800 veranderde het agrarische systeem in onze streken verder niet wezenlijk.

 

Verdort en verbrant

Zeker voor de invoering van moderne landbouwtechnieken en -machines was het boerenleven erg hard. Vooral voor slechte weersomstandigheden was de boer uitermate kwetsbaar. Uit de zeventiende en achttiende eeuw bewaard gebleven verslagen geven ons enig zicht op de schade die barre weersomstandigheden konden veroorzaken.
Zo vertelde Bastiaan Michielsen, pachtboer van de Clarissehoeve in Over 't Water, het dorpsbestuur  in augustus 1681 dat zijn oogst door grote hitte en droogte compleet verloren was gegaan. Ook in onder meer 1723 speelde dit probleem. Het dorpsbestuur stelde toen een lijst op met alle binnen het dorp gelegen teul-, hooi- en weilanden die erg van de 'extra-ordinairen en continuerende droogte' te lijden hadden gehad. De gewassen waren hierdoor 'verdort en verbrant', zodat de Moergestelse boeren 'daervan egeen proffijt' hadden gehad. Molenaar Constant van Heeswijck sprak zelfs van een hongersnood.
In 1776 was het juist neerslag die de Moergestelse boeren de das omdeed. Op dinsdag 11 juni van dat jaar was door 'haagelslag' alle te velde staande 'rogge of kooren zoodaanig (...) needergeslaagen en verbrijselt dat niets als bedeurven stroo daarvan (...) is overgebleeven'.
Dat het dorpsbestuur  de kwalijke gevolgen van slechte weersinvloeden voor de landbouw en het dorp erg vreesde, bleek in 1733. Door een combinatie van vorst en droogte waren de gewassen toen zwaar beschadigd. Door gebrek aan hooi en spurrie was er die winter ook nog eens onvoldoende veevoeder, waardoor de beesten 'als van honger sullen moeten vergaan'. Omdat het dorp tegelijkertijd veel sterfgevallen als gevolg van een 'contasieuse ziekte' te verwerken had gekregen, vroeg het dorpsbestuur  voor de bewoners bij de centrale overheid een 'remissie' van de belasting op grond aan. Anders vreesde men het onbebouwd blijven van veel grond, waardoor deze in 'gemeene heijde en wildernisse' zou veranderen. Dat was voor de toekomstige belastingopbrengsten weer onvoordelig.
 

Grondbezit

Grond kon in bezit zijn van de koning, in dorpen met een eigen heer van de heer, of van een vrij man. Sommige vrijen bezaten overigens meer dan alleen de eigen hoeve en kunnen dientengevolge als grootgrondbezitter beschouwd worden. Vaak waren ook allerlei instellingen zoals armenzorginstellingen grootgrondbezitter. Grootgrondbezitters exploiteerden hun bezit door het aan pachtboeren te verpachten. Dit kon tegen betaling in natura, in geld, of - zoals de pachters van het Bossche Geefhuis - tegen een betaling van een combinatie van beide. Pacht in natura gaf de boeren het voordeel dat ze bij lage prijzen het prijsrisico niet liepen. Bij hoge prijzen hadden ze natuurlijk wel pech. Een ander nadeel was dat ze de goederen vaak op eigen kosten naar de verpachter moesten brengen. Over de slechte onverharde wegen van de Meierij kon dat knap lastig en gevaarlijk zijn.
Veel weilanden en akkers van verschillende pachters en eigenaars werden door houtwallen omheind. Ze werden dan kampen genoemd.

De pacht van de Vrije Hoeve

Een grootgrondbezittende instelling met grond in Moergestel, was de Bossche Heilige Geesttafel. Tot haar Moergestels bezit behoorde onder meer de Vrije Hoeve aan de Zelt. De tafel verwierf deze als één bedrijf functionerende hoeve waarschijnlijk na 1400, maar vóór 1433. In dat jaar pachtte Lambrecht Godert Lartssoen deze hoeve van de tafel. Toen zijn zoon Hein de hoeve in 1457 pachtte, was ze de meeste pacht opleverende hoeve van de tafel. De pachtovereenkomst voor de Vrije Hoeve die de tafel in 1480 met Heyn Lemmens sloot, vertelt ons het meest over de in natura uit te betalen pachtsom. Heyn moest twintig mud rogge en twee sester (ruim 700 dm_) raapzaad leveren. Daarnaast werd van hem ook een zogenaamde 'seynde' (geschenk) verwacht. Deze bestond uit vier ganzen, acht kapoenen, vierentwintig pond boter, honderd eieren, vier steen vlas en twaalf karren turf. De turf kon hij uit het turfveld van de tafel vlak bij de hoeve steken. Daarnaast moest hij tegen de vastentijd in de Reusel een aantal bij de tafel af te geven alen gaan vangen. De overeenkomst leert ons verder dat de veestapel op de hoeve voor de helft eigendom van de verpachter en voor de andere helft van de pachter was. Ze deelden samen alle opbrengsten uit het vee, zoals zuivel, vlees en huiden. De pachter moest het onderhoud aan de gebouwen zelf betalen en alle op de hoeve rustende lasten voor zijn rekening nemen. Schaarhout voor omheiningen mocht alleen onder toeziend oog van de rentmeester van de tafel gekapt worden.
In de pachtovereenkomst voor de hoeve die de tafel in 1528 met Hendrick die Wit Janszoon sloot, is voor het eerst een geldbedrag opgenomen. Iets later verdween ook de verdeling van het vee, dat voortaan helemaal eigendom van de pachter zou zijn. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd in verband met de gevaarlijke wegen de betaling in natura vervangen door een geldbedrag. In de jaren dertig van de zeventiende eeuw werd de seynde afgeschaft. Door een verslechtering van de landbouwconjunctuur zouden in heel Brabant de pachtsommen verminderen. In 1750 verkocht de Heilige Geesttafel de hoeve aan de gebroeders van Hanswijck. In 1789 kwam de hoeve in het bezit van de familie Van de Wouw, die er nu nog woont.

De Vrije Hoeve

Haar naam ontleende deze hoeve aan het feit dat zij van tiendplicht vrijgesteld was. Hoe zij dit voorrecht had verkregen, is onduidelijk.
De oude hoeve brandde in 1736 door hooibroei volledig af; het vee kon nog op het nippertje gered worden. Nog datzelfde jaar werd met de herbouw begonnen. Toen het bedrijf in 1750 werd verkocht, bestond het uit een huis, schuur, varkensstal, schaapskooi, schop, bakhuis, hof en boomgaard. Aan land was er verder een kleine negen hectare turfveld, ruim negen hectare akker-, zes en een halve hectare wei- en ruim zeven hectare hooiland.
 

De Gemeijnt

Het zaai-, wei- en hooiland was in de Meierij over het algemeen particulier bezit en werd door de eigenaars of pachters verbouwd. Daarnaast was er voor algemeen gebruik de gemeijnt, of gemene gronden. Dit niet in cultuur gebrachte land was tot in de negentiende eeuw voor de landbouweconomie van groot belang. De gemeijnt leverde onder meer bouwmaterialen, strooisel voor de stallen en brandstof, ze kon dienen als weidegebied voor het vee, er konden bijen gehouden worden en er kon op wild gejaagd worden.
Het algemeen gebruik van de gemeijnt was in Brabant waarschijnlijk al eeuwen gewoonte toen dit in de dertiende eeuw door de hertogen en plaatselijke heren officieel werd geregeld. Met uitgiftebrieven stelden zij de gemeijnt ter beschikking van de gebruikers; meestal waren dat de bewoners van het aangrenzende dorp of gehucht. Het belang van de gemeijnt voor de gebruikers werd onderstreept doordat de heer deze niet zelfstandig ter ontginning mocht verkopen. Als tegenprestatie en als erkenning van de rechten van de heer op de grond, moesten de gebruikers de heer bij uitgifte een 'voorlijf' genoemd eenmalig bedrag, en verder jaarlijks een 'gebuurcijns' in geld of natura betalen. Doordat de hoogte van de cijns Een periodiek te betalen last (in geld of in natura) ter vergoeding van het gebruiksrecht van onroerend goed. vastlag, stelde de waarde ervan in de zeventiende eeuw niets meer voor.

De oudste bekende Moergestelse voorbeelden van gemeijntuitgifte dateren van de vijftiende eeuw. Zo heeft Johanna van der Leck als vrouwe van Moergestel in 1439 en 1460 aan inwoners van de herdgang Over 't Water stukken gemeijnt uitgegeven. Bij de uitgifte van een van de stukken werd bepaald dat, indien de gebruikers hun jaarlijkse cijnsverplichting niet nakwamen, de schout het op deze gemeijnt rondlopende vee zou mogen weghalen. Moergestel beschikte overigens niet over één gemeijnt, maar over drie gemeijnten: die van Over 't Water, de Heyzense gemeijnt en de Moergestelse gemeijnt voor de herdgangen Kerkeind en Heuvel. Het bestuur van de gemeijnten van de afzonderlijke herdgangen was in handen van minimaal twee gezworenen. Namens de bewoners van de herdgangen zorgden zij ervoor dat de gemeijnten niet onrechtmatig gebruikt werden. Zij zagen er op toe dat op de juiste plaatsen werd uitgemoerd en heideplaggen werden afgevlagd. Ook vertegenwoordigden ze de naburen van de herdgang in geval van juridische processen waarbij de gemeijnt in het geding was.

Onenigheid

Processen als gevolg van dit soort 'burenruzies' konden gemakkelijk ontstaan. Ondanks de vaak duidelijke markeringen die de grenzen tussen de gemeijnten van de verschillende dorpen aangaven, kon bijvoorbeeld onduidelijkheid over de vraag wie welke gebruiksrechten had, al snel tot een groot twistpunt uitgroeien. Zo kwam er in 1598 een overeenkomst tussen de naburen van de Gestelse herdgangen Heyze, Heuvel en Kerkeind aan de ene kant, en de naburen van Heukelom aan de andere kant. Met de overeenkomst regelden ze het gebruik tussen Heukelom, Tilburg, Beek en Moergestel. Aanleiding was geweest dat er over de vraag wie waar op de heide bepaalde gebruiksrechten had, 'questien, processen, differenten ende geschillen waren opgestaen ende gereesen (...)'. Om verdere problemen te voorkomen, kwamen afgevaardigden van de belanghebbenden bijeen om de zaak te bespreken. Peeter Berijs, openbaar notaris in Moergestel, noteerde de afspraken.
Het veld waarover onenigheid bestond, werd opgedeeld tussen de twee partijen. De Gestelse 'naebueren' mochten het deel dat aan Moergestel grensde, gebruiken zoals het hun uitkwam. De Heukelommers mochten hun deel ook met 'seijsen, torfbijll' en hoe het hun verder 'oock believen sall' gebruiken. Toch kregen de Gestelnaren iets meer rechten. Zij mochten ook in het Heukeloms gedeelte hun beesten en schapen laten weiden zonder dat de Heukelommers daarover mochten gaan procederen. Hetzelfde gold voor de weiden bij het Berkven.

Potstalmest

Behalve voor onder meer turfwinning en extensieve beweiding, werd de heide op de gemeijnt ook gebruikt om er heideplaggen af te vlaggen. Deze plaggen werden gebruikt als strooisel voor de potstallen waarin het vee stond, en vormden een belangrijk bestanddeel voor de bemesting van de schrale zandgronden.
De vensterloze potstallen waren aanvankelijk opgetrokken uit leem en vitswerk en hadden een laag strodak. De dieren stonden vaak aan houten palen gebonden in de stal. Omdat de mest tot het uitrijden onder de dieren bleef, was de stal uitgegraven. Door brede deuren kon de mestkar naar binnen rijden. De uit de potstallen afkomstige mest, die jaar in jaar uit op de velden werd uitgereden, verhoogde de akkers langzaam aan en gaf ze de nog steeds herkenbare bolle vorm.
Mest werd niet wild over de weilanden werd verspreid, maar allemaal in de stal opgevangen. Zo vergrootte de potstal de voor de schrale zandgronden toen zo broodnodige mestproductie. Ook in de zomer bleven de koeien daarom zoveel mogelijk op stal. Door onder andere de teelt van spurrie behoorde volledige zomerstalvoedering tot de mogelijkheden. In de sop- of koeketel kookte de boerin daartoe van spurrie en allerlei andere ingrediënten zoals knollen, knolgroen, klaverkaf en bijvoorbeeld gesneden hooi sop dat lauw aan de koeien gevoerd werd. Alleen nog bij het effenen van de mest en het aanbrengen van nieuw strooisel, moest het vee naar buiten.
 

Landbouwontwikkelingen na 1500

Tussen 1655 en 1792 is er in de Meierij een forse toename van de hoeveelheid in cultuur gebracht land met 55%. Die ging ten koste van de gemene gronden. Kleine boeren waren vaak tegen ontginningen, omdat ze vreesden dat de gemene grond stukje voor stukje verloren zou gaan. Omdat ook hun kinderen en kindskinderen van de gemeijnt gebruik zouden moeten kunnen maken, beriepen ze zich op het recht van de ongeborenen. De ontginningen concentreerden zich tussen 1655 en 1680 en vooral tussen 1750 en 1792. Ook werden er in deze periode veel van de gemene gronden geprivatiseerd. In Moergestel gebeurde dit na 1652 zelfs verschillende keren. Geprivatiseerde gemeijnt werd overigens niet per definitie ontgonnen.

Landbouwgrond in Moergestel

De Tachtigjarige Oorlog bezorgde de Gestelse boerenbevolking veel leed. Het einde van deze oorlog in 1648 kon geen betere tijden brengen, want al na 1650 begon een hardnekkige landbouwcrisis zich in te zetten. Deze uitte zich vooral in een schaarbeweging van dalende prijzen tegenover stijgende kosten.
Moergestel had volgens de in 1657 opgestelde 'Accurate staat' 276 morgen en 4 lopense aan akkerland. Dit komt overeen met een kleine 274 hectare. Aan hooi- en grasland had het dorp 120 morgen en 3 lopense . , oftewel een kleine 120 hectare. Anderhalve eeuw later was er inmiddels ruim 350 hectare akkerland en ongeveer 185 hectare weiland. Deze verdeling tussen akker- en weiland laat heel duidelijk zien dat de veeteelt toentertijd nog volledig ten dienste van de landbouw stond.
Met in totaal zo'n 535 hectare was het areaal cultuurland in 1807 sinds 1657 met ruim 35% toegenomen. Dat ligt duidelijk onder het niveau van de Meierij als geheel. De grootste groei zal na 1750 hebben plaatsgevonden. Aantrekkende prijzen van en vraag naar landbouwproducten bevorderden ontginningen. Met name rond 1800 waren, vooral onder invloed van de Napoleontische oorlogen, de prijzen voor landbouwproducten nog verder gestegen, zodat er sterk op extra ontginningen werd aangedrongen. In dit kader schreef departementaal bestuurslid Pieter de la Court in 1801 aan de 'Agent van Nationale Oeconomie' J. Goldberg, dat er aan het versneld ontginnen van de Meierij duidelijk 'pecunieele voordelen' verbonden waren. Voorwaarde was wel dat de hoge prijzen aanhielden. Woeste grond was er volgens Goldberg genoeg. Het Moergestels grondgebied bestond rond 1800 nog voor ongeveer de helft uit deze grond.
Wat betreft de verdeling van het bezit van de Moergestelse landbouwgrond, spande in 1795 de weduwe van Albert Baeten absoluut de kroon. Met haar 85 hectare landbouwgrond won ze het met twee krappe hectaren net van Jan van de Wouw. Beiden zaten ze ruim boven de volgende op de ranglijst, de weduwe van Adriaan van Amsterdam. Met een kleine 50 hectare was deze overigens ook niet onbemiddeld. Het doorsnee Moergestelse boerenbedrijf beschikte toen over een kleine drie en een halve hectare.

Arbeidsverdeling

Vrouwen en meiden gaven de koeien water en molken ze. Ze karnden ook de boter en verrichtten verder alle andere huishoudelijke, en daardoor typisch vrouwelijke taken. Jongens vanaf zes jaar hielpen al bij het opjagen en hoeden van het vee. Gemiddeld met hun tiende 
reden ze al met de mestkar. Vaak waren ze al voor het einde van hun groei stijf en krom van het harde werken. Het zware werk zoals het ploegen van het land gebeurde door de volwassen mannen. Rond 1800 lag het arbeidsloon van een landarbeider op ongeveer acht à tien stuivers per dag. Zeker zij die voor het vee moesten zorgen, werkten zeven dagen per week.
 

Producten

Van de akkerbouwproducten was rogge altijd het belangrijkste. Daarnaast verbouwden de Moergestelnaren ook boekweit, haver, gerst, vlas, aardappelen, raapzaad, wortelen en onder meer spurrie. Dit laatste gewas stelde weinig eisen aan de grond en was daarom bij uitstek geschikt voor de schrale Moergestelse zandgrond. Het werd vooral als nagewas in de herfst gezaaid. Een gunstig bijkomend voordeel was dat de melk van de koeien die dit gewas gegeten hadden, boter met een zeer aangename smaak opleverde. Dankzij de spurrieweiden konden de Brabantse zandgrondboeren en zeker ook de Moergestelse al in de zestiende eeuw grote hoeveelheden boter op de markt brengen. Niet voor niets heette de huidige Postelstraat vroeger Boterstraat. Net als het melken van de koe was het boterkarnen overigens typisch vrouwenwerk. De techniek van dit tijdrovende werk werd van moeder op dochter overgedragen.

Naast akkerbouwproducten heeft Moergestel ook altijd veeteelt gehad. Behalve de zojuist ter sprake gekomen koe zijn er door de eeuwen heen ook altijd varkens en bijvoorbeeld pluimvee geweest. Daarnaast was zeker in de Middeleeuwen de al in de prehistorie beoefende schapenteelt van groot belang. Zelfs een zesjarige jongen kon op de hei of braakliggende grond grazende schapen hoeden. In 1603 telde Moergestel nog 28 kuddes met in totaal 533 schapen. De kleinste kudde telde zeven beesten. Na 1600 zou het aandeel van de schapen op de totale veestapel echter drastisch afnemen. Dit was vooral een gevolg van het steeds intensiever worden van de landbouw. In 1807 waren er van de 533 schapen die Moergestel in 1603 nog telde, nog maar 91 over.
Tegenover het wegkwijnen van de schapenteelt, stond wel een redelijke toename van het aantal runderen. In 1603 telde Moergestel nog maar 285 koeien (inclusief vaarsen), 54 stieren en 27 als trekdieren gebruikte ossen. Daarmee waren er in totaal 366 runderen. In 1807 was dit aantal tot 725 gestegen. Voor het overgrote deel waren deze te vinden in de herdgangen Over 't Water en Heyze. Met ieder zestien stuks waren Cornelis en Jacobus Wolfs in 1799 de Moergestelnaren met de meeste runderen in hun bezit. Gemiddeld hadden de Moergestelse rundveehouders in dat jaar 5,2 runderen in hun bezit. Het aantal paarden steeg tussen 1603 en 1807 van 88 tot 120.
Een groot probleem voor de veeteelt in Moergestel en vrijwel heel de Meierij, was het gebrek aan hooi. De weiden lagen vrij hoog, zodat ze zeker bij langdurige droogte weinig hooi opleverden. Daarom werd vanuit de buurt van 's-Hertogenbosch en de polders in het Maasland hooi ingevoerd. Een andere oplossing was het tegen de winter verkopen of slachten van daarvoor in aanmerking komende dieren. In ruim 80% slachtte de boer zijn vee zelf, de rest werd aan slagers verkocht.

'Doorgaens met pocken beset'

Niet altijd waren de leverende boer en opkopende slager even tevreden na een gedane transactie. Zo was de in Oisterwijk woonachtige joodse slager Salomon Symons niet erg tevreden over de koe die hij op 5 februari 1744 van de vrouw van Moergestelnaar Carel van de Eijnde had gekocht. Na het slachten kwam Salomon er namelijk achter dat het beest geen 'coopmanswaare' kon zijn, omdat het 'van binnen doorgaens met pocken was beset'. De niet-joodse Oisterwijkse slagers Jasper van de Wiel en Peter Botermans bevestigden dit desgevraagd.
Van de Eijnde weigerde na zelfs twee keer daartoe door de vorster Functionaris die verantwoordelijk was voor de opsporing van en het aanklagen van wetsovertreders. gesommeerd te zijn geweest, Salomon zijn aanbetaalde geld terug te geven en de gewraakte koe terug te nemen. De slager besloot daarop de geslachte koe, 'met grijse hairige huyt daeraen, kop en ingewant daernevens', voor de deur van Van de Eijnde te leggen. In de rechtzaak die volgde, stak Van de Eijnde zijn antisemitisme niet onder stoelen of banken. Volgens hem was het om geld afknevelen van christenen door joden niet ongebruikelijk. Vervolgens wist Van de Eijnde het proces op grond van allerlei formaliteiten flink te rekken. Uiteindelijk liep de hele zaak vast. In verband met een vonnis uit 1743 legde de deurwaarder van de Raad van Brabant in augustus 1745 beslag op alle goederen van Van de Eijnde. Salomon Symons zag zijn geld niet terug. Van een kale kip kun je namelijk niet plukken.
 

Gekke koeien?

Zeker gezien de nog geringe mogelijkheden op diergeneeskundig gebied was een besmettelijke veeziekte al spoedig een ramp. Zo kostte zo'n ziekte in 1669 in de Heyze aan zes paarden, 87 koeien en 80 schapen het leven, en in Over 't Water gingen er drie paarden, 49 koeien en maar liefst 458 schapen verloren. Om ziektes buiten de deur te houden was het dan ook niet toegestaan om levend vee zomaar van elders te importeren. Hiernaast is een geleidebiljet afgebeeld dat Goosen van de Wouw in 1745 nodig had om twee 'runderbeesten' van Oisterwijk naar Moergestel te mogen vervoeren.
In maart 1732 bereikte Moergestel het bericht dat er in Haghorst en Diessen een besmettelijke veeziekte was geconstateerd. Aangeraden werd dat de veehouders bij hun runderen en paarden tweemaal daags controleerden 'ofter eenige blaaders op ofte onder ofte besijde de tonge (...) vertoonen ende desgewaer worden'. Indien dat zo was, dan moest de boer de blaren of blaasjes doorsteken en met iets scherps 'uitsuijveren' totdat de wond 'een wijnige bloeijt'. Vervolgens moest deze met een 'ongeblijckte doeck daer noijt geen seep aan heeft geweest affgedroogt' worden, om vervolgens met een mengsel van 'asijn, peeper, loock en soudt' te worden schoongemaakt. Aanbevolen werd deze behandeling gedurende negen opeenvolgende dagen te herhalen. De bron vermeldde niet of er veehouders zo dapper waren geweest om de behandeling uit te voeren.
 

Beroepen

Tot ver in de Middeleeuwen maakten de mensen alles wat ze nodig hadden zelf. Toch zal er op zeker moment een soort arbeidsverdeling zijn gekomen waarbij bepaalde specialistische werkzaamheden voortaan door één persoon werden verricht. Ook in Moergestel gebeurde dat. Zo vertelt ons een cijnsrol uit 1359 dat er in het dorp toen al duidelijk een aantal gespecialiseerde ambachtslieden aanwezig waren. Genoemd werden onder andere Peter die Smit, Willem die Becker en niet te vergeten Willem die Brouwer. Tot in de negentiende eeuw werden de verschillende ambachtelijke activiteiten wel vaak met agrarische gecombineerd.

De molenaar

De molenaar was een van de oudste gespecialiseerde beroepsbeoefenaars van Moergestel. In ieder geval in de dertiende eeuw beschikte Moergestel al over een windmolen met molenaar. De Moergestelse windmolen is nu op de Vinkenberg te vinden, maar dat was niet zijn oorspronkelijke locatie. Tot 1852 was dat, zoals de naam al doet vermoeden, de Molenakkers richting Biest-Houtakker. Hij stond daar in ieder geval al in de dertiende eeuw, en is mogelijk zelfs de oudste windmolen uit de streek.
De oorspronkelijke locatie ver buiten de huidige dorpskom is op zich niet vreemd. Ten eerste is ze dicht in de buurt van de plaats waar van 500 tot 1300 een (vroeg)middeleeuwse nederzetting is geweest. Wellicht vormde die toentertijd het belangrijkste bewoningscentrum van de directe omgeving. Dat hij na het verdwijnen van deze nederzetting daar nog lang bleef staan, is voor een belangrijk deel verklaarbaar uit het feit dat hij op die plaats vrijwel halverwege de huidige kernen van Moergestel en Biest-Houtakker stond. Voor de rentabiliteit van de molen een logische locatie. Het feit dat de molen in veertiende- en vijftiende-eeuwse bronnen beurtelings als Biestse en Moergestelse molen werd vermeld, bevestigt deze veronderstelling. Zo was Willem Block in 1450 nog eigenaar van de molen in Biest, terwijl hij in 1466 de voormalige eigenaar van de windmolen in Moergestel zou zijn geweest.
De oudst bekende Moergestelse molenaar was Wouter de Bie. Hij pachtte de molen in 1280 van Jan van Gestel voor een jaarlijkse erfelijke pacht van zeven mud rogge. De diverse vóór 1800 opgestelde pachtovereenkomsten voor de molen geven aan dat de molenaar zelf alle lopende onderdelen en het touwwerk moest onderhouden, repareren en zo nodig vernieuwen. Het timmerwerk kwam voor rekening van de verpachter; de molenaar moest de werklieden dan wel kost en drank verschaffen.
De in 1852 op zijn nieuwe locatie herbouwde molen - van het zogenaamde standerdtype - is niet dezelfde als die van Wouter de Bie. De huidige molen moet rond 1600 gebouwd zijn, en beschikte over drie koppels molenstenen die aanvankelijk enkel graan vermaalden. Behalve een windmolen had Moergestel op het Stokeind aan de Reusel ook nog een watermolen. Deze werd van oudsher ook als volmolen gebruikt. Menig Tilburgs laken zal hier gevold zijn.

Eetgewoonten

Eind van de achttiende eeuw gaf dominee Hanewinkel in een reisverslag ook zijn visie op het consumptiepatroon in de Meierij: 'Over het algemeen is de kost en drank der inwooners zeer sober, doch niet uit verkiezing maar uit noodzaaklijkheid, want hun ontbreekt en het vermogen en ook de kunde om hunne kost wel te bereiden, de gewoone spijze zijn Aardäppelen. Hunne veelvuldige vastendagen maaken, dat zij weinig vleesch of spek kunnen eeten, en geld om boter te koopen bezitten zij niet, zij eeten dus de Aardäppelen gewoonlijk met een weinig lampölie.' Dat Hanewinkel het weinig vlees eten hier koppelt aan de 'veelvuldige vastendagen' typeert hem sterk. Deze antipapist zag duidelijk over het hoofd dat vlees ook een prijzig artikel was. Hanewinkel beschuldigde de Meierijenaars verder van 'morsigheid'. Vooral bij de boeren durfde hij niet op een stoel te gaan zitten. Hij vroeg zich ook af hoe dat het kwam dat de 'morsige levenswijze' niet meer ziekten veroorzaakte.
 

De bierbrouwers

Pas vanaf eind zeventiende, begin achttiende eeuw werd bier vooral als een genotsmiddel gezien. Daarvoor was het veel meer een dagelijkse levensbehoefte. Ook kinderen dronken als begeleider bij de maaltijd het laagalcoholische 'scharrebier'. Dit is niet verwonderlijk, want water was te ongezond om te drinken, koffie en thee waren nog niet erg wijdverbreid en ook melk had zo zijn nadelen. Bierbrouwen gebeurde nog lang thuis door de huisvrouw; in Oost-Nederland zelfs tot in de negentiende eeuw. Maar omdat het een tijdrovende en veel aandacht eisende bezigheid is, werd het al in de Middeleeuwen het gespecialiseerde werk van beroepsbrouwers. Moergestel kende in ieder geval in de veertiende eeuw al beroepsmatige beoefenaars van dit edele ambacht.

Tappende brouwers

Volgens een opgave van de Bossche stadsregering aan de Staten-Generaal telde Moergestel in 1639 nog drie bierbrouwers. Het betrof hier brouwers die (ook) als zogenaamde koopbrouwers in tonnen of vaten aan particulieren en bierhandelaren - de bierstekers - leverden. Vrijwel zeker brouwden zij ook voor hun eigen herberg of tapperij. Daarnaast zullen er begin zeventiende eeuw in Moergestel zeer waarschijnlijk ook nog enkel voor de eigen herberg brouwende herbergiers zijn geweest. Zo telde het dorp in 1656 vier voor commerciële doeleinden gebruikte brouwketels. De toevoeging 'mede tappers' achter de naam van de brouwers/eigenaars, geeft aan dat ze tevens een herberg dreven. Met een ketelinhoud van twaalf ton bezat Laureijs Jansen Baten de grootste brouwketel van het dorp. Gemiddeld brouwde hij brouwsels van zo'n vier of vijf ton (een ton is 161,2 liter), terwijl ze zelden de zes ton overschreden. Met een ketel van zes ton had Adriaen Daniel Bressarts Moergestels kleinste ketel. Zijn brouwsels waren twee à drie, of ten hoogste vier ton groot.
In heel de Republiek begon het in de loop van de zeventiende eeuw bergafwaarts te gaan. De drinkgewoontes wijzigden zich, en door de hoge bieraccijnzen kon de arme bevolking een pot bier steeds minder goed betalen. Met zekerheid is vast te stellen dat Moergestel eind achttiende eeuw geen eigen brouwers meer had. Waarschijnlijk stopte de laatste brouwer in het dorp begin achttiende eeuw met zijn werk. In 1694 waren er in ieder geval nog vijf brouwerijen, maar een dikke twintig jaar later waren deze mogelijk al gesloten. In 1717 ondernamen namelijk verschillende plaatsen in de Meierij richting de Raad van State actie om een belastingtechnische maatregel die de combinatie van tappen en brouwen verbood, te versoepelen. Moergestel reageerde niet. Waarschijnlijk omdat er in Moergestel niet meer gebrouwen werd. Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat herbergier Adriaan Somers rond 1725 zijn bier van de Oisterwijkse brouwer en herbergier Adriaan van Dal betrok.

Handel

Iets wat eertijds de handel voor Moergestel sterk bemoeilijkte, was de slechte gesteldheid van de wegen in de Meierij. Zeker daar waar de grondsoort minder stevig was, ontstonden diepe sporen die de weg helemaal uitholden, zodat die op den duur onbegaanbaar werd. In de zomer had je dan op z'n best stoffige zandpaden, en in de winter modderpoelen waar haast geen doorkomen aan was. Een kar met een ingespannen trekpaard kon dan hoogstens 400 kilo vracht trekken. Voordat in de negentiende eeuw de weg naar Oirschot werd aangelegd, waren ook de doorgaande wegen in Moergestel nauwelijks begaanbare zandwegen. Van onderhoud kon vrijwel geen sprake zijn. Iedere inwoner onderhield de weg tegenover zijn erf. Het dorp onderhield de wegen wanneer ze door of langs dorpsgronden liepen.
 

Beroepensamenstelling rond 1800

Gegevens van rond 1800 over de beroepssamenstelling tonen Moergestel heel duidelijk als een typische plattelandsgemeente. Volgens een door de landsontvanger van de Gemeene Middelen over de Kwartieren Oisterwijk en Maasland opgestelde beschrijving, waren er anno 1794 in Moergestel geen 'Fabriquen', en de landbouw was 'behalven eenige winkeltjes van Kruidenierswaren eenige Neering en handteering der ingeseetenen'.
Van de in 1797 uit 330 personen bestaande mannelijke beroepsbevolking werkte ruim 70% in de agrarische sector. Bij deze berekening is ervan uitgegaan dat de als knecht en het overgrote deel van de als arbeider genoteerde mannen, hun emplooi bij de boerenbedrijven vonden. Het aandeel van de mannelijke beroepsbevolking dat tot de ambachtslieden gerekend kon worden lag op een dikke 10%. Tot de in Moergestel vertegenwoordigde ambachten behoorden die van linnenwever, wolspinners, kleermakers, timmerlieden, klompenmakers, smeden en schoenmakers. Een kleine vijf procent kan tot de dienstverlenende beroepen worden gerekend. Het betrof hier de molenaar, vijf bakkers en negen herbergiers. De resterende 12½% was samengesteld uit bestuurders en ambtenaren, een beroepsvisser, een enkele rentenier, redelijk wat gepensioneerden - waaronder veel oud-militairen - en de pastoor.
Net als in vrijwel ieder ander dorp was er ook in Moergestel rond 1800 een aantal kruidenierswinkels. Men verkocht er producten als tabak, snuif, zout, azijn en koffie. Dat er niemand als winkelier genoteerd stond, doet sterk vermoeden dat de Moergestelse winkels toentertijd uitsluitend door vrouwen werden gedreven.
Kerkeind was de minst agrarische wijk van het dorp. Hier woonden vrijwel alle bestuurders en ambtenaren, de geestelijkheid en de meeste ambachtslieden. Afgaande op het gemiddelde bezit aan paarden, hoornvee en land per huishouden, waren Over 't Water en Heuvel de rijkste wijken van het dorp. Op basis van het bezit van eigen huizen, scoorden Over 't Water en Heyze het best. In beide wijken woonde meer dan 50% van de huishoudens in een eigen huis of hoeve. In de wijk Kerkeind zullen de tegenstellingen tussen arm en rijk het grootst geweest zijn. Hier woonden namelijk zowel de meeste ambachtslieden en veel arbeiders, als de enige zes huishoudens van het dorp die over een dienstbode beschikten.

Armenzorg

Vanzelfsprekend zijn er door de eeuwen heen ook altijd mensen geweest die niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Weduwen en wezen vormden altijd een belangrijke groep onder de armen. Zij waren aangewezen op de openbare armenzorg, die met de christelijke naastenliefde als leidend principe de behoeftigen van het hoogstnoodzakelijke voorzag. In Moergestel zorgde de armentafel voor de ondersteuning. Renten op en opbrengsten uit allerlei bezittingen, voorzagen de armentafel van de benodigde financiële middelen. Overwegend door schenkingen van rijke burgers had zij dit bezit verworven. Daarnaast leverden collectes geld op, en een deel van de geheven boetes ging ook vaak naar de armenkas. Alleen de eigen inwoners kwamen voor ondersteuning in aanmerking. Om te voorkomen dat mensen van elders kwamen profiteren van de armentafel, moesten nieuwe inwoners het dorpsbestuur
altijd een 'borgbrief overleggen. Hierin werd verklaard dat in geval van onverhoopte armoede de oude woonplaats voor de kosten van de bedeling zou opdraaien.

'proeve ofte spijnde'

Het aantal mensen dat maandelijks een uitkering, een 'preuve', 'proeve' of 'spijnde' kreeg, was vooral bepaald door de algemene economische toestand. Daarnaast kon bijvoorbeeld ook een epidemische ziekte of misoogst een grote invloed op het aantal behoeftigen hebben. In 1710 kregen slechts twee mensen maandelijks een volle uitkering, en zes een halve. Een van de zes met een halve uitkering bedeelden, Maria Martens, woonde in Tilburg. Ze kwam oorspronkelijk uit Moergestel, en dus moest de Gestelse armentafel voor haar ondersteuning opdraaien. Daarnaast was er in 1710 nog een lijst waarop een kleine veertig mensen stonden die voor de een of andere kleine uitkering in aanmerking konden komen. Het overgrote deel van hen kon wekelijks voor een stuiver in aanmerking komen, en een klein deel kreeg betaling in natura in de vorm van rogge. Precies een eeuw later keerde de armentafel voor 337 gulden in geld uit. In natura werden er dat jaar klompen, kleren, schoenen, brood en twee doodskisten verstrekt. Een van deze doodskisten was voor een kind.
Moergestelnaren die van de 'publicque aelmosse' leefden, waren vrijgesteld van allerlei belastingen; ze hoefden bijvoorbeeld het hoofdgeld niet te betalen.

Bedelarij

De 'eerlijke arme' kon op begrip rekenen. De overige armen en bedelaars konden op weinig mededogen rekenen, zeker wanneer ze niet uit het dorp zelf kwamen. Een in 1663 uitgevaardigd besluit van het dorpsbestuur  laat duidelijk zien dat het bedelen door vreemden als overlast werd gezien. In de overweging bij dit besluit spreken drossaard . en schepenen uit dat het dorp 'daegelijcks (...) hoe langer hoe meer wert overloopen van arme lieden (...)' van buiten het dorp. Het dorpsbestuur  oordeelde dit 'tot groote schade ende naerdeel van onse ingesetenen'. Daarom werd het 'bedelaers ofte arme persoonen buijten dese districte geboren ende woonachtigh' verboden om in Moergestel te gaan bedelen. Tegelijkertijd werd het de Gestelnaren op straffe van 21 stuivers verboden om deze lieden iets te geven. De armen van Moergestel mochten enkel nog maar op woensdag en vrijdag gaan bedelen. Bij overtreding stond hun ook een boete van 21 stuivers te wachten. In 1712 werd een soortgelijk voorschrift uitgevaardigd. Ditmaal was het vooral gericht tegen het herbergen van bedelaars. Hier kwam een boete van 25 gulden op. De verklikker, wiens naam zou worden 'gesecuriteert', beurde hier een derde van. Tevens werd toen expliciet vastgelegd, dat degene die zwangere vrouwen van buiten het dorp herbergde, voor blijvende alimentatie zou opdraaien wanneer er in zijn huis een kind werd geboren.
In 1711 werd Paulus van Roy door het dorp als schutter aangesteld. Het buiten het dorp houden van bedelaars werd een van zijn belangrijkste taken. Zo moesten de 'veele onheijle die onder dat pretext konnen vallen' voorkomen worden. Hij ontving voor zijn werk jaarlijks 35 gulden en daarnaast wapens en regelmatig nieuwe kleding.
 

Uitbesteding

Een typische in Moergestel toegepaste manier van armenzorg was die van de uitbesteding. Vooral kinderen, en een enkele volwassene werden door de armentafel bij degene die de geringste vergoeding vroeg in de kost gedaan. Deze vorm van uitbesteding had als voordeel dat het dorp geen eigen weeshuis hoefde te hebben. De redenen van uitbesteding zijn niet altijd even duidelijk. Bij de volwassenen gaat het mogelijk om mensen die als gevolg van een lichamelijke tekortkoming niet voor hun eigen onderhoud konden zorgen. Kinderen werden waarschijnlijk vooral uitbesteed omdat ze wees waren geworden, of omdat ze voor vader en moeder net het mondje te veel waren.
De uitbesteding geschiedde meestal in februari of maart. Elk kwartaal werd een vierde deel van de vergoeding uitbetaald. De kostgangers werkten voor hun kostgevers. De aannemers verplichtten zich om de door hen aangenomen personen gedurende een jaar te onderhouden in 'cost en dranck, wassen en vringen, stoppen en naeyen, sieck als gesontheyt'. Kinderen moesten bovendien naar school kunnen gaan. De armentafel draaide voor de kosten daarvan op. Wanneer een kind niet goed werd onderhouden kon het bij de armmeester 
gaan klagen. Eventueel nam hij het kind dan onder zijn hoede. Of er daadwerkelijk ooit een kind geklaagd heeft, is niet te achterhalen.

 
Venster sluiten