Kerkelijk leven Afdrukken


Deel 1: Een geschiedenis van Moergestel tot 1811

door Paul van Dun

-4-Kerkelijk leven

De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright).



Waarschijnlijk werden de oudste bestuurlijke structuren in Moergestel door de kerkelijke hiërarchie gevormd. Na het verdwijnen van het Romeinse rijk, nam de kerk wat er restte aan Romeinse bestuurlijke infrastuctuur over. Voor een deel werden de Romeinse civitates bisschopssteden. Slechts in uitzonderlijke gevallen veranderde dit. Zo verloren de civitates Tongeren en Maastricht in de achtste eeuw de bisschopszetel aan Luik. Totdat in 1559 bij de kerkelijke herindeling het Bossche bisdom werd opgericht, viel Moergestel onder het bisdom Luik.
De kerstening van het dunbevolkte, moeilijk toegankelijke en dus moeilijk te bekeren Taxandrië, begon in de zevende eeuw. Mogelijk werden onze streken echter pas in de elfde eeuw in de diocesane structuren van het prins-bisdom Luik geïntegreerd. Direct onder de bisschop functioneerde een aantal aartsdiakenen die in hun diakonaat feitelijk de bisschoppelijke macht uitoefenden. Zij benoemden de pastoors en konden in hun aartsdiakonaat zelfs eigen synodes houden. Onder de aartsdiakonaten kwamen de dekenaten met aan het hoofd een deken. De deken was gewoon pastoor in zijn parochie en werd door zijn medepastoors gekozen. Hij had onder meer het recht om pastoors te installeren, het recht van visitatie en van de berechting van bepaalde overtredingen. De parochie Moergestel ressorteerde onder het dekenaat Hilvarenbeek. Dit was in de vijftiende eeuw binnen het aartsdiakonaat Kempenland het dekenaat met het grootste aantal parochies.

 Willem de roofridder van Gestel?

Geld en macht staan al eeuwen centraal in de samenleving. Dat bleek begin dertiende eeuw ook al in Moergestel. Ridder Willem van Gestel had zich namelijk 'gewelddadig' vergrepen aan de Moergestelse goederen van het Luikse St.-Janskapittel. Hij zal zich met zijn actie heer en meester over de plaatselijke kerk hebben willen tonen. Omdat hij niet op zijn schreden wilde terugkomen, beval de aartsdiaken in augustus 1225 de deken van Hilvarenbeek en de priester van Moergestel, om in hun beider kerken publiekelijk en plechtig de excommunicatie van Willem af te kondigen. Op verzoek van het kapittel had de bisschop van Luik daartoe besloten.
Enige tijd later overleed Willem van Gestel. Ondanks excommunicatie, werd hij toch in de Moergestelse kerk begraven. Toen hoge geestelijken van het Luikse bisdom hierachter kwamen, werd het interdict over de kerk van Gestel afgeroepen en de pastoor geschorst. Deze zeer zware staffen betekenden dat de Moergestelnaren niet in hun eigen parochiekerk de sacramenten konden krijgen. De zoon van Willem wilde in het dorp waarschijnlijk geen ontevredenheid waar zijn familie de schuld van kon krijgen, en verklaarde daarom tegenover de kerkelijke autoriteiten dat de excommunicatie niet was afgeroepen. Op een oproep om in Luik ondervraagd te worden reageerde hij echter niet. De opgelegde straffen werden daarom bevestigd.
De ontknoping kwam in november 1228. Nadat er overeenstemming was gekomen tussen het kapittel en Willem van Gestel junior over de kapittelbezittingen in Moergestel en Haaren, werd het interdict over de Moergestelse kerk opgeheven, en de pastoor in functie hersteld. Om dit te bereiken had Willem junior tegenover vertegenwoordigers van de aartsbisschop in Keulen moeten verklaren dat hij, noch zijn overleden (!) vader, enige aanspraak op de kerkelijke goederen in Moergestel of Haaren wenste te maken.

 

Een parochie is een afgebakend gebied met een eigen kerk. Zonder eigen parochiekerk was er van een parochie geen sprake. Het recht om een nieuwe parochiekerk te stichten behoorde aan de bisschop.
Wanneer Moergestel zijn eigen parochiekerk kreeg en van welke andere parochie de nieuwe parochie werd afgescheiden, valt niet met zekerheid vast te stellen. In 1147 bezat het Luikse kapittel St.-Jan de Evangelist goederen in de 'villa Moergestel'. Van een kerk was nog geen sprake. In dat geval hadden de Moergestelnaren hooguit een kapel of bijkerk. Toch zal niet lang daarna de Moergestelse parochie zijn gesticht. Geschriften over de Moergestelse goederen van het Luikse kapittel uit 1225 en 1228 spreken respectievelijk namelijk al over de priester van Moergestel, en over de kerk van Moergestel. De kerk werd gewijd aan St.-Jan de Doper. In de naamgeving is er dus geen verband met het Luikse kapittel.
In 1334 werd het patronaatsrecht dat de bevoegdheid gaf om de pastoor te benoemen, aan de norbertijnenabdij van Tongerloo gegeven. Om de pastoor te betalen, werden ook de goederen van de Moergestelse kerk aan deze abdij overgedragen. Tongerloo bezat onder meer ook het patronaatsrecht in Tilburg, Enschot en Haaren. Tot aan de dood van pastoor Pessers in 1838, zou de abdij de parochieherders blijven leveren. De oudst bekende Moergestelse pastoor was Henricus van Oisterwijk. Hij was hoogstwaarschijnlijk al voor 1388 pastoor en werd namens de norbertijnerorde naar het van 1414 tot 1418 gehouden concilie van Konstanz afgevaardigd. Dit concilie herstelde, deels met harde hand, de eenheid in de katholieke kerk. Klaarblijkelijk gold deze Moergestelse pastoor als een zwaargewicht binnen de orde. Van een redelijk aantal Moergestelse pastoors is bekend waar en wat ze studeerden. Zo studeerde Gijsbert van den Ypelaar (zoon van een van de rijkste inwoners van Heusden) in 1508 artes in Leuven en van 1517 tot 1519 rechten in Orléans. Hij was pastoor van 1530 tot 1541.

In ieder geval had de parochie vanaf 1618 ook de beschikking over een 'vaste kapelaan'. Voor dat jaar waren er behalve de pastoor wel eens andere zielzorgers werkzaam, maar de voor hun betaling bestemde fondsen (beneficies) leverden te weinig op voor een volwaardig salaris. Waarschijnlijk vanwege zijn krappe inkomsten verdiende de priester Walterus Momboir - alias van Baardwijk - dan ook bij, door in Moergestel testamenten te schrijven. Hij bediende in de Moergestelse parochiekerk een altaar, en stond van 1541 tot 1544 als 'coadiutor ecclesie' genoteerd.
Zo'n beneficie waaruit een assistent-priester betaald moest worden, werd gevoed uit goederen van een van de drie zich in de kerk bevindende altaren. Om aan de te geringe financiële ruimte die de afzonderlijke beneficies boden een einde te maken, opperde pastoor Theodorus Zweens, toen hij in 1613 zonder assistent zat, het idee de drie beneficies te fuseren. Uit de gezamenlijke opbrengst kon dan één kapelaan betaald worden. De abt van Tongerloo was snel akkoord, maar een positieve reactie van de Bossche bisschop bleef aanvankelijk nog uit. Hierdoor duurde het nog tot 1618 alvorens de aan respectievelijk O.L.V., de Drie Maagden en de H. Anna gewijde altaren, werden samengevoegd. Hoewel het recht de kapelaan te benoemen bij de abdij van Tongerloo lag, bemoeide de Bossche bisschop zich wel degelijk met deze benoeming. Zo was de eerste in 1618 te benoemen kapelaan geen Norbertijn van Tongerloo, en in 1625 had de bisschop ook een vinger in de pap gehad bij de benoeming van de opvolger van de juist overleden kapelaan Adriaenus Peijnenborgh. Toen de schepenen
de abt verzochten om de in Moergestel geboren, maar op dat moment in Gilze als zielzorger werkzame Peeter Appels als nieuwe kapelaan te benoemen, kregen ze nul op het rekest. De abt had de bisschop al toegezegd een van diens seminaristen, Petrus van Oisterwijk, te benoemen. In een brief waarin hij het dorpsbestuur  voor de gedane moeite dankte, uitte Appels zijn teleurstelling over de gang van zaken.


De reformatie in Moergestel

De vestiging in 1648 van het staatse gezag in de Meierij, betekende dat de gereformeerde religie de enige officieel toegestane religie was geworden. Het katholicisme mocht enkel nog maar heimelijk worden beleden. De hervormde classis in 's-Hertogenbosch deed haar best om overal in de Meierij zo snel mogelijk predikanten te krijgen. Moergestel kreeg in 1648 de uit het Duitse Frimersheim afkomstige Georgius Sonhius. Aanvankelijk kwam hij nog niet als officieel benoemde. Omdat hij 'van meeninge was sijn beroep te Moergestel, daer hij nu selffs gewest was, aen te nemen', verzocht hij de classis om de officiële benoemingspapieren. Deze oordeelde zijn testimonia in orde - 'soo academische als classicale' - maar alvorens daadwerkelijk tot benoeming over te gaan, moesten eerst 'sijne gaven volgens onse ordre alhier (...) gehoort sijn'. Hij moest dus eerst zijn preekvaardigheid maar eens komen bewijzen. Uiteindelijk werd hij in zijn ambt bevestigd. Hun diensten hielden de hervormden in de van de katholieken 'overgenomen' Moergestelse parochiekerk.

 De pastorie

De calvinisering van de Meierij die na 1648 moest worden doorgevoerd, betekende dat alle 'paapen' de streek moesten verlaten. Net als de kerken, gingen ook hun pastorieën naar de hervormden. Pas nadat de druk om te calviniseren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw wat afnam, konden priesters weer terugkeren in de Meierij. Voorwaarde was wel dat het katholieke geloof niet in het openbaar beleden werd.
Vanzelfsprekend hadden de zielzorgers ook een dak boven hun hoofd nodig. Maar omdat de politieke macht in de Meierij bij een hervormde overheid lag, kon en durfde de abdij van Tongerloo geen pastorie voor haar in de parochiële zielzorg werkzame ordeleden te kopen. In alle Meierijse dorpen waar norbertijnse geestelijken van de abdij van Tongerloo pastoraal werkten, fungeerden derden als intermediair door voor de abdij als pastorie geschikte woningen op te kopen. In Moergestel kocht de Bossche medicus Joan van Rijckevorsel 'ten behoeve van de Hoogw. Heere Prelaet van Tongerloo' in mei 1713 een 'huijs, schuere, stallinge, hoff, boomgaert met sijn aengelegen landerijen, (...) groot omtrent seven loopensaeten'. Het onroerend goed was gelegen tussen het erf van Jacob de Cock aan de eene, en het erf van Steven Anthonisse aan de andere kant. Aan de achterkant grensde het pand aan de Reusel. Waarschijnlijk stond het pand op de plaats waar nu het bejaardenhuis staat.
De pastorie waar Van Rijckevorsel 1030 gulden voor betaalde, gaf hij in 'absoluten eijgendom' van de abdij. Desondanks stond het in de verpondingsregisters tot 1761 als eigendom van de erfgenamen Van Rijckevorsel genoteerd. Pas in 1766 was de abdij als eigenaar genoteerd. In de Bataafs-Franse tijd confisceerde de Bataafse Republiek het pand.

De schuurkerk

De protestantse predikanten hadden weinig succes met hun predikatie. Het aantal hervormden bleef uitermate klein. In september 1666 verklaarde Gerardus Lemanus, predikant in Moergestel en Goirle dat Cornelius Alpius van Veen, 'pastoor van de roomsgesinde (...) religieus uit de abdije van Tongerloo', in het huis van de heer van Moergestel woonde. Hij verklaarde verder 'het volck met groote troepen (...) hebben sien ghaen en comen in een huis daertoe geapproprieert op sondaeghen ende paepse heilighedagen' om de mis te vieren. Aanvankelijk kon de katholieke godsdienst op straffe van boetes en erger alleen in het geniep beleden worden. Pas nadat vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw de politieke druk om te calviniseren verminderde, werd op zeker moment tegen betaling van 'recognitiegeld' (feitelijk smeergeld), het gebruik van katholieke schuurkerken toegestaan. Aan de buitenkant mochten deze niet als kerk herkenbaar zijn. De Moergestelse schuurkerk moet in de door de Raadhuis- en Postelstraat gevormde driehoek gestaan hebben. In 1770 werd ze met een extra gebint vergroot. Bekend is dat rond 1686 drossaard  Van Vaerle een keer de mis in de schuurkerk moet hebben gestoord. Zestien katholieke Moergestelnaren en een geestelijke van de abdij van Tongerloo wisten daarop voor de Raad van Brabant geregeld te krijgen dat Van Vaerle 2000 gulden schadevergoeding zou betalen. Deze werd hem opgelegd 'wegens gedaene stooringe vande roomschen Godtsdienst, met allen den verdere gevolge ende aencleven van dien'. Van Vaerle keek voortaan wel uit om tegen uitingen van de katholieke geloofspraktijk te ageren. Zo trad hij in 1690 niet op tegen een grote groep mensen die op het kerkhof 'op haar knieën met paternosters aan de handen etc.' aan het bidden was. Ditmaal was de hervormde classis van 's-Hertogenbosch ontevreden. Ze had graag gezien dat Van Vaerle tegen dit soort 'paapse superstitien' was opgetreden.

 Maria moest de kerk uit

Wie denkt dat alle Moergestelnaren in de achttiende eeuw enkel naar de kerk kwamen om devoot te bidden, heeft het mis. Op zondag 27 augustus 1719 was dit in ieder geval niet de bedoeling van Hendrick Vosch, Hendrik Taet, Jan Mutsaerts, Francis Baten en Francis Couwenbergh. Om onduidelijke redenen waren zij die dag Maria Jans Verhoeven, dienstmaagd van Pieter Vromans, 'in den kerckhuijse van den roomschen dienst alhier (...) comen soecken', om haar 'op een impertinente wijse de falie op te lighten, ende seggen dat sij de kerck uijt soude gaen'.
Buiten de kerk achtervolgden de vijf Maria, wierpen haar een aantal keren op de grond, en bekogelden haar met kluiten aarde. Maria hield aan het incident veel blauwe plekken, een stevig blauw oog en verscheurde kleren over. Alleen Jan Mutsaers heeft ze stevig in zijn duim kunnen bijten. Het vonnis tegen de vier was conform de eis, dat ze 'aen de riemen (...) sodanigh gestraft, gecorrigeert en gemulcteert' zouden worden, als volgens de geldende wetten mogelijk was.

Kerkrestitutie

Nadat in 1796 de scheiding van kerk en staat een feit was geworden, kwam voor de Moergestelse katholieken de mogelijkheid om de oude parochiekerk terug te krijgen. Voor het kleine aantal hervormden was de kerk veel te groot; voor het onderhoud hadden ze te weinig financiële middelen. Het getalsmatig overwicht van de katholieken sprak dan ook duidelijk in hun voordeel. Een andere gunstige bijkomstigheid was dat de hervormden vanwege het overlijden van hun predikant Gotfried van der Meulen tijdelijk zonder zaten. Vanwege het geringe aantal hervormden kwam er in eerste instantie geen nieuwe predikant. Toch zou het nog ruim elf jaar duren voordat de katholieken hun kerk terugkregen.
In juni 1798 betoogden Cornelis Vriens, Johannes Timmermans, Jan Cuypers en Jacobus en Adriaan van de Wouw bij het dorpsbestuur  dat de hervormden niet konden bewijzen dat kerk en pastorie hun 'wettigen eygendom' waren. Namens de 1165 katholieken en 23 hervormden werden er commissies gevormd die met elkaar in onderhandeling gingen. Er werd een overeenkomst bereikt waarbij de kerk naar de katholieken en de toren en het kerkhof naar de gemeente zouden gaan. De hervormden kregen een vergoeding van 23 keer acht gulden toebedeeld. Daarnaast zouden zij de preekstoel, een aantal andere meubelstukken en de vijftien in de kerk aanwezige bijbels en psalmboeken krijgen. Hun in de kerk begraven doden zouden met rust gelaten worden, terwijl er geen nieuwe doden meer begraven zouden mogen worden.

 Sint Ermelindis

Een beetje katholieke plaats heeft zijn eigen heilige. In Moergestel is dat Sint Ermelindis. Deze heilige is in de zesde eeuw in de buurt van Leuven geboren en gestorven. Toen ze de huwbare leeftijd bereikte, knipte ze haar haren af en verklaarde voor altijd maagd te willen blijven. Toen een jongeman verklaarde toch met haar te willen trouwen, trok ze zich als kluizenares terug in de bossen bij Meldert. Haar feestdag is op 29 oktober. Begin zeventiende eeuw was er in de kerk nog een soort tombe met een beeltenis van haar waarbij ze een hoefijzer in de hand hield. Ermelinde werd vooral aangeroepen voor de genezing van bloedzweren.
Ermelindis had altijd al iets mysterieus. De protestantse dominee Hanewinkel trok eind achttiende eeuw door de Meierij. Over Ermelinde schreef hij dat ze een onbekende heilige was die, 'volgends het verhaal van de Roomschgezinden zelf, in geenen Almanach, Legende of Martelaars-boek gevonden word'. Volgens Hanewinkel, die als rechtgeaarde protestant erg spottend over het fenomeen heiligenverering deed, wist men zelfs niet of de heilige mannelijk of vrouwelijk was.

De drossaard  in paniek

Omdat de protestanten terugkrabbelden, ging de overeenkomst uiteindelijk niet door. Tot driemaal toe was de katholieke delegatie met de afgesproken 184 gulden op het raadhuis geweest, maar telkens kwamen de hervormden niet opdagen. Toen korte tijd later een nieuwe staatsregeling bepaalde dat een kerkgebouw toebehoorde aan het kerkgenootschap dat het in het begin van de eeuw gebruikte, bleek het hervormd terugkrabbelen een probleem veroorzaakt te hebben. De katholieken waren ontevreden, en in november alarmeerde de protestantse drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. het departementaal bestuur dat 'door een hoop Roomsche ingezetenen de gereformeerde kerk (...) gewelddadig zoude worden ingenoomen'. Nadat met veel 'geraas' een hervormde dienst was verstoord en het Catharinagilde de trom had geroerd, oordeelde drossaard Voormalig bestuursambtenaar op het platteland. Van Heijnsbergen het zelfs nodig om drie cavaleristen en zes infanteristen uit 's-Hertogenbosch te laten komen. De angsten van Van Heijnsbergen waren echter ongegrond. Zo wilde het gilde met het roeren van de trom enkel de leden voor de viering van het feest van de patroonheilige oproepen. De paniekzaaierij van de drossaard  werd dan ook afgekeurd door de schepenen 
. De soldaten konden wat hen betreft terug naar 's-Hertogenbosch.
In 1805 waren er nog maar acht hervormden in Moergestel, en de kerk was in een deplorabele staat van onderhoud. De hervormde diensten werden kennelijk regelmatig verstoord, want in december 1805 waarschuwde het dorpsbestuur  tegen 'raazen, roepen en andere onbehoorlijkheden' tijdens de diensten. De ontstane impasse werd pas door een koninklijk decreet opgelost. Op 4 mei 1809 besliste Lodewijk Napoleon dat de Moergestelse kerk aan de katholieken gegeven moest worden. Op 19 juni 1809 ging het gebouw daadwerkelijk aan hen over. De hervormde gemeente Moergestel werd samengevoegd met die van Oisterwijk, Udenhout, Berkel, Enschot en Heukelom.

 
Venster sluiten