Oorlogsgeweld |
![]() |
Ook Moergestel heeft door de eeuwen heen veel van oorlogsgeweld te lijden gehad. Zo legden troepen van de hertog van Gelre in augustus 1388 het hele dorp in de as, en vernielden ze alle gewassen op het veld. In 1542 kwamen onder leiding van Maarten van Rossum de Gelderse troepen andermaal terug; ze eisten van het dorp toen een brandschatting van 500 gulden. Vanaf 1568 bracht de Tachtigjarige Oorlog een nieuwe en lange periode van onzekerheid en onveiligheid. Met name in 1588 was het raak. 'Gepilleert, uuijtgerooft ende geplundeert' In augustus 1588 verklaarden verschillende getuigen uit omliggende dorpen voor de schepenbank van Moergestel dat de inwoners van Moergestel 'geduerende desen tegenwoordigen turbulenten tijt van oorloge bij den oorloghsvolcke van beijde parthijen tot diversche reijsen zijn gepilleert, uuijtgerooft ende geplundeert ende bovendien dat ten anderen tijden, die kercke metten thorenclocken, (...), ende diversche huijsen daer rontomme staende grondelijck sijn afgebrant'. Zo verklaarden de getuigen dat op 7 juli 1588 door ruiters uit Heusden een zestal huizen rond de kerk was platgebrand. In mei en begin augustus hadden soldaten in de drie andere herdgangen de inwoners 'alle oft (...) het meestendeel van henne beesten, schapen ende oock sommige peerden (...) afhendig gemaact, (...)'. De conclusie die de getuigen trokken, was dat Moergestel meer dan de omliggende dorpen van het krijgsgewoel te lijden had gehad, en dat de inwoners daardoor de buikriem erg strak hadden moeten aantrekken. Hierom moesten volgens hen de oorlogslasten voor Moergestel verminderd worden, anders zouden de dorpelingen 'van armoede het voors. dorpe (...) moeten verlaeten ende dat het zelve dorpe alzoo teniet gaen ende desolaet blijven liggen zall'. Het voortbestaan van Moergestel stond volgens hen dus op het spel. Reizen in oorlogstijd Al het krijgsvolk in de omgeving maakte het reizen en handel drijven tot een hachelijke onderneming. Om toch met zijn producten naar de markt te kunnen gaan, ontving Moergestel een 'acte van sauvegarde'. Tegen betaling van 81 gulden per maand garandeerden de Staten-Generaal dat de dorpelingen die voor 1591 in het dorp woonden, hun producten in de omliggende marktplaatsen konden gaan verkopen. Ook werd in de akte beloofd dat staatse troepen het dorp niet zouden plunderen. In 1625 sloot Moergestel met prins Hendrik een soortgelijke overeenkomst. Achtergrond van deze overeenkomst was dat tijdens het beleg van Breda vanuit Moergestel, Haaren, Oisterwijk en de Mierden aan Spaansgezinde troepen goederen waren verkocht. Omdat daarover achteraf aan de staatse troepen 'behoorlijk rantsoen' was betaald, mochten deze troepen de handelaars niet 'molesteren, crencken off beschadigen'. Wel werd bepaald dat in het vervolg niet meer met vijandelijke steden gehandeld mocht worden. Dat het reizen na de oorlog ook nog niet helemaal veilig was, merkte Gerardus Lemannus, predikant in Moergestel en Goirle, in 1655. Hij was met een neef in Waalwijk op familiebezoek geweest. Op de terugweg werden zij in de buurt van Loon op Zand door vijf soldaten van het Heusdens regiment aangehouden; hun werd om papieren voor de paarden gevraagd. Lemannus en neef antwoordden de 'soldaten ofte persoonen gewapent wesende met behoorlijck crijghsgeweer' dat zij die niet nodig hadden, en dat zij geen fraudeurs waren. De soldaten hebben hen toen enige tijd opgehouden, en gezegd dat ze er zonder betaling niet doorkwamen. Lemannus - 'geconstingeert wesende' - en zijn neef gaven de soldaten daarom maar enige guldens om door te kunnen. Na telling van de guldens zouden de soldaten hun gezegd hebben 'ghij sout nog niet passeren ten waere gij een predicant, ofte persoon waert gelijck gij seght'. Lemannus en neef konden daarop doorgaan. Dezelfde soldaten vielen ongeveer tegelijkertijd ook Daniël Bressarts en zijn vrouw lastig toen die van de jaarmarkt in Tilburg kwamen. Ze sneden Daniël zijn hoed kapot en namen hem zijn paard af om het mee naar Heusden te nemen. Pas na betaling van 24 gulden kon hij zijn paard daar weer mee terugnemen. Contributie Krijgsvolk onderweg heeft eten en drinken nodig; niet alleen voor zichzelf, maar ook voor de paarden. Plundering was voor hen een mogelijkheid om hieraan te komen. Om dit nu te vermijden, konden de inwoners van het gebied waar de legers doorheen kwamen, een eventuele plundering met een zogenaamde 'contributie' afkopen. In de 'Retorsietijd', die na de val van 's-Hertogenbosch in 1629 begon en tot de Vrede van Münster in 1648 zou duren, betaalden de inwoners van de Meierij zelfs aan twee partijen contributie. De kantoren van de inners van deze contributie zaten in 's-Hertogenbosch. Dat zo'n contributie niet altijd voldoende garantie bood, bleek rond 1630 toen het van 's-Hertogenbosch afkomstige Engelse regiment van kolonel Kirkpatrick bij 28 Moergestelnaren schade had veroorzaakt. Zo hadden deze soldaten bij Willem van der Mijs, pachter van de Hoeve van de Zusters van Orthen, onder meer een beest uit de wei genomen, geslacht en meegenomen. Ook hoenders en spek van hem moesten eraan geloven. Ook bij diverse andere huishoudens hadden de soldaten met bijlen kisten en kasten opengebroken, en met hun degens in het stro naar verstopte goederen gezocht. Jan Meijsen van Beeck hadden ze 'eeten, drincken, bier, brandewijn ende toeback' afgeëist. Ondanks dat hij hun dat gaf, staken de soldaten toch nog zijn koeien dood. Tijdens de eerste inval van de Franse koning Lodewijk XIV in 1672, inden de Fransen in de Meierij veel meer contributie dan de Staten-Generaal er aan belastingen hieven. Bij het uitbreken van de volgende oorlog met Frankrijk verboden de Staten-Generaal in 1688 daarom het betalen van contributie aan de vijand. Desondanks betaalden toch veel dorpen met contributie dreigende plunderingen af; zo ook Moergestel. Om de overtreding voor Den Haag te verbergen, vervalste het dorpsbestuur in 1693 de burgemeestersrekening. Toen Den Haag dit in 1699 ontdekte, werden de verantwoordelijke bestuurders meteen op het matje geroepen. Zij hebben het proces niet afgewacht, maar meteen een schikking van 315 gulden betaald. In 1702 plunderden de Fransen Moergestel opnieuw. Huisraad, paarden, schapen, hooi en granen werden door de 'vijandelijcke troepen' met hun 'veelvuldige roverijen, plunderingen en fourageringen' ontvreemd.
Inkwartiering en karrediensten Een ander fenomeen waarmee de bevolking in oorlogstijd te maken kreeg, was dat van de inkwartiering. Bij inwoners thuis of in herbergen werden de soldaten en hun paarden dan ondergebracht. Vanzelfsprekend moesten ze dan ook te eten en te drinken krijgen. De kwartierverleners kregen van het dorpsbestuur wel een vergoeding. Er waren in het begin van de zeventiende eeuw echter zoveel inkwartieringen, dat de heer van Moergestel namens het dorpsbestuur aan de gouverneur van 's-Hertogenbosch vroeg om Moergestel in verband met de toestand van de dorpskas een beetje te ontzien. Inkwartiering in Moergestel zou alleen nog maar in het uiterste geval moeten gebeuren, en de soldaten 'aldaer blijvende sullen haer moeten contenteren met cost ende dranck, te weten ijeder soldaet twee potten biers (...)'. Behalve inkwartiering verlangden doortrekkende legers ook vaak hand- en spandiensten. Met name op de diensten van bezitters van een paard en wagen deden de legers veelvuldig een beroep. Ook voor deze 'karrediensten' kregen de inwoners door het dorp een vergoeding uitbetaald. Vooral tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) werden door Moergestelnaren veel karrediensten verricht. Zo waren er zeven dorpelingen, zoals Adriaen de Bresser en Cornelis Vriens, in de zomer van 1746 eenentwintig dagen in touw voor de staatse troepen in Terheijden. La grande armée à Mourgestelle Veel militaire activiteit was er in de Bataafs-Franse tijd. Voorafgaand aan de Fransen waren de staatse troepen en hun bondgenoten in Moergestel 'te gast'. Begin september 1794 waren er cavaleristen uit Hannover. In oktober 1794 kwamen de Franse troepen. Ze veroorzaakten behoorlijk wat schade. Kerkeindbewoner Cornelis de Laat moest nogal wat hooi en stro en 40 vaten haver afstaan. Verder verdween er bij hem koper, tin, goud, zilver en een varken. Bij meer bewoners van het Kerkeind verdwenen soortgelijke eigendommen. Bij Jan van Nunen verdween ook zijn aardkar, en Adriaan Rijnen verloor naast geld, koper en tin ook nog bier en wijn. Ook in de herdgang Heyze namen de Fransen eigendommen van bewoners mee. In de daaropvolgende jaren leverde Moergestel het Franse leger veel goederen; tot juni 1795 voor een bedrag van maar liefst 12.185 gulden. Het dorp moest de leveringen zelf betalen. Of en hoe ze het terugkregen, moest maar afgewacht worden. Wel kreeg Moergestel onder andere in 1798 vanwege het 'Comptoir Generaal van het voormalig gewest 'Bataafs Brabant' rente over de voorgeschoten bedragen. Ook kwam het voor dat de leveranciers het bedrag voorschoten; zij kregen er dan weer rente over. In dat geval schoot het dorp er het minste bij in.
Een absolute nieuwigheid op oorlogsgebied die 'La grande armée' in Nederland bracht, was de dienstplicht. Iedere twintigjarige man moest. Alleen bij lichamelijke ongeschiktheid, of wanneer je bijvoorbeeld de oudste zoon van een weduwe was, kreeg je vrijstelling. Het 'journal du maire pour servir à l' inscription' vertelt ons precies welke Moergestelnaren er mee op het oorlogspad gingen. In 1810 stonden er zeventien kandidaten op de lijst. Adriaan Driessen, Adriaan van Doormalen, Willem van Heeswijk en Jan van de Wouw gingen daadwerkelijk mee. Waarschijnlijk overleefde alleen Van Doormalen het krijgsgewoel. Van Driessen is bekend dat hij in 1813 in een Gronings hospitaal overleed. Mogelijk bezweek hij aan in gevechtshandelingen opgelopen verwondingen. De overlijdensdata van Van Heeswijk en Van de Wouw zijn onbekend. Zij zijn vrijwel zeker op het slagveld gevallen. Ook uit andere lichtingen keerden veel Moergestelse jongens niet van de oorlog terug.
|