Sociaal en cultureel leven |
![]() |
Deel 1: Een geschiedenis van Moergestel tot 1811 door Paul van Dun -7-Sociaal en cultureel leven De tekst komt uit: Ad van den Oord en Paul van Dun: Merk toch hoe sterk. Moergestel schreef geschiedenis (Moergestel, 1996) (copyright). De herberg is altijd bij uitstek de plaats geweest waar het openbaar leven zich afspeelde. Er werd gehandeld, bestuurd, gepraat, gespeeld, gedanst, gezongen, versierd, gelachen, gegeten en natuurlijk gedronken. Tot in onze eeuw was het voor het gros van de bevolking feitelijk de enige uitvluchtmogelijkheid uit de weinig comfortabele woningen die men bewoonde. Over wat er specifiek in de Moergestelse herbergen gebeurde, weten we vrijwel alleen wanneer er iets voorviel dat niet in de haak was. Een vechtpartij of erger leidde in de regel namelijk tot een crimineel proces. Meestal is de administratieve neerslag daarvan bewaard. Zo kreeg tapper (!) Adriaen Somers in september 1725 in de herberg van collega Jan de Bresser een felle woordenwisseling met de dronken molenaarsknecht Hendrik Vosch. Er volgde een vechtpartij waarbij messen getrokken werden. Somers werd daarom door Jan de Bresser in een hoek geduwd, waarop Vosch naar buiten kon. Daar werd hij even later met een bebloed hemd 'tegen den gront aent steegsken' gevonden. De chirurgijn constateerde even later een buikwond waar de darmen 'ter quantitijdt van een hoet voll' uitkwamen. '(...) Den dreck derselve darmen was uijtgelopen.' Ondanks dit soort onverkwikkelijke vechtpartijen zal het in de herbergen over het algemeen toch wel plezierig en vrolijk toeven zijn geweest. De negatieve visie die dominee Hanewinkel op de sfeer in de Meierijsche herbergen van rond 1800 tijdens kermissen schetste, doet hier niets aan af; integendeel: 'Op elk dorp is het minstens ééns kermis in het jaar en dan is alles (...) in beweeging en vrolijk. Men zit dan geheele dagen in de Herberg, en drinkt om te bersten. De ongetrouwden, zoo Mannen als Vrouwen, danzen dan op het geluid van eene Fiool, welke op eene rampzalige wijs gespeeld word; het danzen is jammerhartig. Men zingt dan ook dikwerf met eene dronken keel, doch dit geluid is om raazend te worden. Ik heb in de gantsche Mayorij bijna niemand gevonden die goed zingt. In de herbergen vrijt men dan ook om te scheuren, doch dit gaat dikwerf met eenen dronken kop, en dus vrij slordig, ik zal hier geen ander woord gebruiken, genoeg.' Herbergfamilies In de zeventiende en achttiende eeuw kende Moergestel herbergiers- en tappersfamilies. Zeker bij de aanvankelijk nog brouwende tappers was er echt sprake van dit soort 'dynastien'. De families Baten en Bressers zijn hier goede voorbeelden van. Rond 1700 telde Moergestel veertien tappers. Aan het eind van de achttiende eeuw was dit aantal gedaald tot tien. Evenals bij de ambachtslieden het geval was, zullen de tappers en herbergiers ook wel een agrarische nevenactiviteit gehad hebben. Behalve bier uit eigen brouwerij of eigen streek, werd ook van verder weg geïmporteerd bier gedronken. Zo importeerde Arnoud Biestraeten in 1675 anderhalve ton (240 liter) 'breedaeghs bier (...) uijtte drie Hoefijsers'. Deze Bredase brouwerij zou tot halverwege de twintigste eeuw onder deze naam bekend blijven. In het kader van de drankaccijnzen rond 1720 bij de elf Moergestelse tappers opgemaakte 'visitatieverslagen', geven ons een aardig zicht op wat er zoal gedronken werd. Tapper Otto van Vaerlen had in zijn kelder een half vat (ca. 40 liter) witbier, een vaatje met ruim twintig liter wijn en ongeveer twaalf liter jenever in een vaatje. Adriaan van de Wouw had met ruim 400 liter de grootste biervoorraad in huis. Zijn bier werd niet nader gespecificeerd, maar het feit dat er in de kelder meerdere vaten waren aangesproken, doet vermoeden dat hij meerdere soorten schonk. Behalve witbier zal dit ook het meer gangbare bruine bier zijn geweest. Een viertal tappers had kroegen in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Zij schonk alleen sterke drank. Peter Naaijkens schonk jenever en brandewijn. Johannes Taet had jenever en anijs in huis. Van de weduwe Baten weten we niet wat ze in haar kelder had; achter haar naam stond: 'heeft geweijgert te laten visiteren'.
De gilden Er waren twee soorten gilden. Ten eerste kenden de steden ambachtsgilden. Zij verenigden alle stedelijke ambachtslieden in een bepaald beroep. Economische belangenbehartiging was hun voornaamste taak. Daarnaast kregen zij op den duur ook een belangrijke taak in het bestuur van de middeleeuwse steden. Evenals andere dorpen kende Moergestel geen ambachtsgilden. De andere soort gilden, de schuttersgilden, kwamen in Moergestel wel voor. Mogelijk ontstond een aantal gilden uit zogenaamde broederschappen. Vast staat in ieder geval wel dat ze in de middeleeuwse samenleving als organisatie van onderlinge hulp dienden. In tijden van besmettelijke ziekten, natuurrampen en bijvoorbeeld oorlogssituaties konden de middeleeuwse gemeenschappen alleen op de eigen omgeving terugvallen. Dat het verdedigen van deze eigen omgeving centraal stond, blijkt alleen al uit het feit dat we het over schuttersgilden hebben. Toch moet hun militaire betekenis, zeker vanaf de vijftiende eeuw, niet overschat worden. Tegenover goed getrainde legers konden ze weinig uitrichten. Zonder toestemming van de heer mochten de plattelandsschutterijen niet bestaan. Een door de heer goed te keuren 'caert' was het huishoudelijk reglement voor de schuttersgilden. De drie Moergestelse gilden Moergestel telt drie gilden. Het aan St.-Sebastiaan en Barbara gewijde gilde van de 'Oude Handboog' is het oudste van deze drie. Mogelijk werd het al in de vijftiende of zelfs veertiende eeuw opgericht. Het in 1545 opgerichte St.-Jorisgilde komt in ouderdom op de tweede plaats, terwijl het waarschijnlijk vroeg in de zeventiende eeuw opgerichte St.-Catharinagilde het jongste van de drie Moergestelse gilden is. De oudst bewaarde versie van een Moergestelse 'gildencaert', is van St.-Sebastiaan en dateert uit 1511. Deze 'caert' schreef een bestuur voor waarin een hoofdman, een koning, de koning-deken en gekozen dekens zitting hadden. Koning werd men door bij het koningsschieten de houten koningsvogel van een mast of boom te schieten. Voorafgaand aan het koningschieten werd altijd de kaart voorgelezen. Alvorens de gildenbroeders vervolgens op de vogel mochten gaan schieten, moest de boom eerst 'gevrijd' worden door de 'regerende' koning. In totaal mocht hij drie keer schieten; eenmaal voor de patroonheilige, eenmaal namens en voor de heer, en de derde keer als koning. Hij werd gevolgd door de hoofdman, de dekenen en de gezworenen. Na het afschieten van de vogel volgde de aftredende koning de koning-deken op. De nieuwe koning moest zijn gildenbroeders op een vertering en een ton bier trakteren en een schildje aan het koningszilver toevoegen. Lidmaatschap Het gildebroederschap gold in principe voor het leven en stond voor iedere mannelijke dorpeling open. Wel werden er in de praktijk sociale barrières opgeworpen. Zo werd je pas na betaling van een halve stuiver aan iedere deken toegelaten als gildenbroeder van St.-Joris. Daarnaast werd van iedere nieuwe gildenbroeder ook een zekere hoeveelheid was en een regelmatige contributiebetaling verlangd. Alleen na ernstige misdragingen kon een gildenbroeder uitgesloten worden. Bij St.-Joris werd de uitsluiting aangekondigd door het afgeven van 'eenen silveren penninck' door de schuttersknecht. Een opengevallen plaats werd meteen ingevuld met een door de koning, dekens en acht of negen 'oorbaerste' gildenbroeders uitgekozen adspirant. Een nieuwe gildenbroeder moest tegenover de hoogheid van het gilde een eed afleggen. Bij St.-Sebastiaan moest dit met behulp van God, de patroonheilige en de boog. De 'caert' schreef bij dit gilde bovendien voor dat de nieuweling moest zweren van de 'Catholycke Roomsche religie' te zijn en te blijven, en bovendien alle kerken en kerkelijke gebouwen naar beste kunnen te beschermen. Daarnaast waren de gildenbroeders van St.-Sebastiaan verplicht om de heer op diens verzoek zo nodig dag en nacht hulp te bieden. Plichten Het gildebroederschap legde een boel verplichtingen op. Onder meer binnen het religieuze leven van de dorpsgemeenschap waren er duidelijke taken voor de gildenbroeders weggelegd. Naast het opluisteren van lofdiensten en missen, behoorde daar ook het begeleiden van processies bij. In de 'caert' van St.-Sebastiaan werd de gildenbroeders geboden om 'deftig' in de processie te gaan. Ze mochten zich niet dronken drinken of weggaan vóór het einde. De broeders van St.-Joris moesten 'statelick' in de processie meegaan. Wanneer de broeders van dit gilde verzuimden om met de Sacramentsprocessie mee te gaan, verbeurden ze een boete van een pond. Andere plichten lagen meer op het vlak van de onderlinge broederschap. Zo moesten ze actief aanwezig zijn bij de begrafenis van een overleden gildenbroeder. Na afloop moesten ze mee aan het doodsmaal deelnemen. Ook op de feestdag ter ere van de patroonheilige moesten alle gildenbroeders opdraven. St.-Sebastiaan liet die dag een plechtige mis lezen; alle aanwezigen moesten dan een zilveren penning offeren. De gildeschat Het gildezilver van de Moergestelse gilden vertelt ons soms iets over de beroepen van de broeders. Helaas is dit eerder een zeldzaamheid dan regel. De meeste oude schildjes uit de zeventiende en achttiende eeuw gaven overwegend alleen een naam met jaartal, en in uitzonderlijke gevallen een afbeelding van de patroonheilige. Het gildezilver van St.-Joris is hier het beste voorbeeld van. Zoals te verwachten, telden alle drie de Moergestelse gilden veel boeren onder de gildenbroeders. De op het zilver afgebeelde ploegende boeren vertellen ons dit. Maar uit het zilver van Sebastiaan blijkt, dat dit gilde bijvoorbeeld ook ooit een voerman binnen de gelederen had. Het oudste koningsschildje van Sebastiaan dateert van 1613. Het zilver van St.-Catharina verklapt ons, dat evenals St Sebastiaan ook dit gilde aanvankelijk met de handboog heeft geschoten. Op hun oudste schildje staat dit wapen afgebeeld. Het schildje werd in 1614 vervaardigd en geschonken door de koning van dat jaar; de Moergestelse smid Daniël Mathissen Walschots. In 1688 werd zijn ook als smid werkzame kleinzoon Gijsbert koning van Catharina. Beide Walschotsen hebben als symbool van hun beroep een zeshoekige ster op hun schildjes gegraveerd. Gijsbert versierde zijn schildje bovendien met een afbeelding van een gekroonde hamer. Een aantal andere schildjes vertelt dat het Catharinagilde ook laarzen- en klompenmakers en een wever onder zijn leden had. |